ECLI:NL:RBDHA:2020:12568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
AWB 20-2095 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning wegens verbroken relatie en verblijfsgat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Amerikaanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij referent'. Deze vergunning werd door de staatssecretaris ingetrokken op basis van een meldingsformulier van de referent, waarin werd aangegeven dat de relatie met de eiseres per 1 maart 2019 was verbroken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet tijdig was geïnformeerd over het primaire besluit en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze te geven, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat dit gebrek kan worden gepasseerd, omdat de eiseres haar zienswijze alsnog heeft kunnen inbrengen in het bezwaarschrift en het beroepschrift.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 gerechtvaardigd was, omdat de eiseres vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. De rechtbank heeft de stelling van de eiseres dat de relatie pas later was beëindigd, verworpen, omdat de referent op 24 februari 2019 had gemeld dat de relatie per 1 maart 2019 was verbroken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich op dit meldingsformulier mocht baseren en dat de eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de relatie langer heeft voortgeduurd.

De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, maar heeft de staatssecretaris wel opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de staatssecretaris in de proceskosten van de eiseres veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig wijzigingen in hun verblijfsdoel te melden om verblijfsgaten te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2095
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedatum] , van Amerikaanse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent)” ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 28 februari 2020 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft dit bezwaarschrift aangemerkt als een beroepschrift en doorgezonden naar de rechtbank. Op 12 maart 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen het bestreden besluit ontvangen.
Verweerder heeft (aanvullende) verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Aan eiseres is op 20 juli 2016 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’.
1.3.
Verweerder heeft een meldingsformulier ontvangen van 24 februari 2019 van referent waarin wordt vermeld dat de relatie met eiseres is verbroken met ingang van
1 maart 2019.
1.4.
Verweerder heeft een meldingsformulier ontvangen van 6 maart 2019 van eiseres waarin wordt vermeld dat haar referent is gewijzigd met ingang van 28 april 2019.
1.5.
Verweerder heeft op 11 maart 2019 een aanvraag van eiseres ontvangen van
7 maart 2019 om wijziging van haar verblijfsvergunning. Deze aanvraag is per 7 maart 2019 ingewilligd.
1.6.
In het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 ingetrokken omdat vanaf die datum niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden daarvan. Er is namelijk vanaf 1 maart 2019 geen sprake meer van een relatie omdat referent schriftelijk heeft gemeld dat de relatie met ingang van die datum is verbroken.
1.7.
In beroep heeft eiseres het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Door de intrekking van haar oude verblijfsvergunning per 1 maart 2019 en de ingangsdatum van haar nieuwe verblijfsvergunning per 7 maart 2019, heeft eiseres een verblijfsgat en daar kan zij zich niet in vinden. De rechtbank zal hierna eerst de beroepsgrond bespreken die ziet op de zorgvuldigheid van de besluitvormingsprocedure en vervolgens de beroepsgrond die ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 1 maart 2019. Ten slotte zal de rechtbank ingaan op de vraag of verweerder op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afzien van het bestreden besluit.
(on)zorgvuldigheid besluitvormingsprocedure
2. Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet over het primaire besluit heeft geïnformeerd en haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar zienswijze te geven, terwijl dit wel gebruikelijk is en is voorgeschreven in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, de rechtbank begrijpt artikel 4:8 van de Awb). Als verweerder wel conform de gebruikelijke en voorgeschreven werkwijze zou hebben gehandeld, dan had eiseres op dat moment kunnen aangegeven dat haar relatie pas op een later moment is beëindigd. Ook had zij verweerder kunnen laten weten dat zij het doel van de verblijfsvergunning wilde wijzigen en had verweerder kunnen volstaan met een wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning in plaats van een intrekking met terugwerkende kracht. Er is volgens eiseres geen enkele reden de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 in te trekken waardoor zij een verblijfgat heeft van zes dagen.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, gebaseerd op het meldingsformulier van referent van 24 februari 2019 waarin hij aangeeft dat de relatie per 1 maart 2019 is beëindigd. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb, nu verweerder een besluit heeft genomen dat eiseres niet heeft aangevraagd, dat steunt op gegevens over feiten en belangen die haar betreffen en die niet door haar zijn verstrekt en zij naar verwachting bedenkingen heeft tegen dat besluit. Verweerder had eiseres daarom de gelegenheid moeten bieden haar zienswijze naar voren te brengen, voordat hij het primaire besluit nam. Het door verweerder op de zitting ingenomen standpunt dat eiseres en referent het erover eens zijn dat niet meer werd voldaan aan het verblijfdoel en daarom niet om een zienswijze is gevraagd, volgt de rechtbank niet. Het is juist dat eiseres en referent het met elkaar eens zijn dat de relatie is verbroken, maar eiseres is het niet eens met de door referent genoemde einddatum van de relatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het door eiseres ingediende meldingsformulier van 6 maart 2019 waarin zij aangeeft dat de wijziging zal plaatsvinden met ingang van 28 april 2019. Omdat verweerder ten onrechte geen zienswijze aan eiseres heeft gevraagd is er sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiseres door het niet vragen van een zienswijze niet in haar belangen is geschaad. Zij heeft immers in het bezwaarschrift en het beroepschrift alsnog haar zienswijze naar voren kunnen brengen. Het betoog van eiseres, onder verwijzing naar twee andere zaken, dat het verweerders vaste praktijk is dat normaliter bij wijziging van een verblijfsdoel niet wordt ingetrokken volgt de rechtbank niet omdat verweerder dit betwist en eiseres dit onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat verweerder in een situatie zoals deze, waarbij een concrete einddatum van de relatie door referent is gegeven, afziet van intrekking met terugwerkende kracht. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Intrekking van de verblijfsvergunning
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat door eiseres niet langer wordt voldaan aan het verblijfsdoel van de ingetrokken verblijfsvergunning, omdat de relatie met referent verbroken is. In geschil is het moment waarop de relatie is verbroken en daarmee het moment waarop niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Het gaat hier om een belastend besluit. Daarom moet verweerder aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking van de verblijfsvergunning is voldaan. Verweerder mag de verblijfsvergunning intrekken als niet langer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. [1]
5. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht per
1 maart 2019 ingetrokken, omdat hij een meldingsformulier van referent heeft ontvangen waaruit blijkt dat de relatie tussen hem en eiseres per 1 maart 2019 is verbroken. Vanaf die datum voldoet eiseres dan ook niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Eiseres heeft volgens verweerder niet aangetoond dat niet van deze datum kan worden uitgegaan.
6. Eiseres betwist dat de relatie met referent op 1 maart 2019 is beëindigd. Uit het door eiseres ingediende meldingsformulier blijkt dat zij een latere datum met betrekking tot de wijziging van haar verblijfsvergunning heeft vermeld. Verder overlegt eiseres een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) waaruit blijkt dat zij op 16 april 2019 is ingeschreven op een ander adres. Dit betekent volgens haar dat zij tot deze datum met referent heeft samengewoond. Uit de melding van referent kan volgens eiseres mogelijk worden afgeleid dat zij op dat moment in ieder geval volgens hem wel in het proces tot beëindiging van de relatie zaten, maar hieruit kan niet zonder nader onderzoek worden afgeleid dat de beëindiging van de relatie op dat moment ook definitief was. Ten slotte wijst eiseres erop dat dat deze handelwijze van verweerder ertoe leidt dat referent het volledig in eigen handen heeft de verblijfsvergunning van zijn (ex)partner met de door referent gewenste datum te laten intrekken en daarmee illegaal verblijf te laten ontstaan. Dit werkt het ongewenst effect van misbruik, al dan niet uit wraakgevoelens, in de hand.
7. De rechtbank stelt allereerst met partijen vast dat het in het algemeen lastig is om een concrete datum vast te stellen waarop een relatie is geëindigd, omdat hier meestal een proces aan vooraf gaat. Het moment waarop de relatie tussen twee personen definitief is geëindigd, kan daarom per persoon verschillen. De vraag is of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat per 1 maart 2019 niet langer werd voldaan aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder een meldingsformulier van 24 februari 2019 van referent heeft ontvangen waarin hij aangeeft dat de relatie per 1 maart 2019 is verbroken. Op grond van deze informatie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat niet langer werd voldaan aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. De omstandigheid dat eiseres pas per 16 april 2019 is uitgeschreven van het adres van referent, maakt het voorgaande niet anders. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is de inschrijving van een vreemdeling in de BRP op een adres niet leidend voor de vraag wanneer een relatie is verbroken. [2] Dat de inschrijving niet leidend is, volgt ook uit de omstandigheid dat de brief van verweerder van 11 maart 2019, die verweerder heeft gestuurd naar het BRP adres van eiseres en referent, retour is gekomen omdat eiseres daar niet meer zou wonen. Daar komt bij dat er indicaties zijn dat de relatie zelfs voor 1 maart 2019 is beëindigd. Zo blijkt uit de door eiseres overgelegde WhatsApp-berichten dat tussen eiseres en referent in de periode van
8 februari 2019 tot 5 maart 2019 geen communicatie via WhatsApp heeft plaatsgevonden. Daarnaast vindt de rechtbank het opvallend dat referent op het meldingsformulier van
24 februari 2019 aangeeft dat de relatie vijf dagen later eindigt. Terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de beëindiging van relaties niet op deze manier gepland wordt. Bij het voorgaande neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiseres geen objectieve gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de melding van referent onjuist is, achterhaald is en/of anders zou moeten worden geïnterpreteerd. Eiseres heeft dus geen tegenbewijs overgelegd dat afbreuk doet aan het standpunt van verweerder dat de relatie tussen eiseres en referent is verbroken en dat per 1 maart 2019 niet langer werd voldaan aan de beperking waaronder aan haar een verblijfsvergunning was verleend. Het betoog van eiseres dat de handelwijze van verweerder ongewenst misbruik in de hand werkt, volgt de rechtbank niet. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de lastige bewijspositie waarin eiseres verkeert, is het voor haar niet onmogelijk om aan te tonen dat de relatie feitelijk langer voortduurde. Eiseres had bewijs kunnen overleggen van vormen van digitale communicatie, bijvoorbeeld van chatgesprekken of (sms)berichten. Verklaringen van referent of andere personen, zoals familieleden of vrienden, over de relatie tussen eiseres en referent hadden ook gebruikt kunnen worden als onderbouwing. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder de verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht per 1 maart 2019 heeft ingetrokken slaagt daarom niet.
Bijzondere omstandigheden
9. Eiseres stelt dat verweerder heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn om van de intrekking van de verblijfsvergunning af te zien. Hierbij is van belang dat, anders dan in de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2017 [3] , binnen de door verweerder gehanteerde termijn van vier weken door eiseres is gemeld dat haar referent is gewijzigd en dat slechts sprake is van een klein verschil in interpretatie met betrekking tot de beëindiging van de relatie. Verder geldt dat als eiseres tijdig was geïnformeerd zij de wijzigingsaanvraag al eerder had kunnen doen, zodat geen verblijfsgat zou ontstaan. Eiseres wijst er ook op dat zij haar opgebouwde verblijfsrechten verliest als gevolg van het verblijfsgat, waardoor zij opnieuw moet beginnen met het opbouwen daarvan. Zij komt daarom later in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie. Dit is volgens eiseres volstrekt onevenredig in verhouding met de in het beleid te dienen doelen.
10.1.
Artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
10.2.
Het bestreden besluit heeft een verblijfsgat tot gevolg. Dit gevolg is inherent aan de verbreking van de relatie tussen eiseres en referent en het niet tijdig indienen van een aanvraag door eiseres van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op andere gronden. De Afdeling oordeelde in de door verweerder aangehaalde uitspraak van
30 november 2017 dat de omstandigheid dat een vreemdeling door intrekking van zijn verblijfsvergunning en het daardoor ontstane verblijfsgat, pas op een later moment in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en te kunnen naturaliseren, geen aanleiding was om van de intrekking af te zien. Deze gevolgen zijn niet onevenredig in verhouding tot de met de intrekking beoogde doelen. De rechtbank ziet in dit geval geen reden voor een ander oordeel. De overige door eiseres aangevoerde omstandigheden heeft verweerder ook niet hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheden. Het ligt op de weg van eiseres om tijdig een wijziging van haar verblijfsdoel aan verweerder door te geven, zodat er geen verblijfsgat ontstaat. De omstandigheid dat sprake is van een klein interpretatieverschil, laat onverlet dat – hoe vervelend ook voor eiseres – er een periode van zes dagen is geweest waarin eiseres niet aan de voorwaarden voldeed van de ingetrokken verblijfsvergunning. Eiseres had ervan op de hoogte moeten zijn dat haar verblijfsrecht was gebaseerd op haar verblijf bij referent en dat het verbreken van haar relatie met hem gevolgen had voor haar verblijfsrecht in Nederland. Van haar kon daarom worden verwacht dat zij tijdig actie zou ondernemen om een verblijfsgat te voorkomen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
Conclusie
11. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van eiseres geen doel treft. Het beroep is dan ook ongegrond.
12. Gelet op het geconstateerde gebrek in de besluitvormingsprocedure, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen punt toe voor het indienen van het beroepschrift, omdat eiseres dit zelf heeft gedaan en daar dus geen kosten voor rechtsbijstand voor heeft gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:EK
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:966.