ECLI:NL:RBDHA:2020:13657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
4 januari 2021
Zaaknummer
NL20.20149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. V.M. Oliana, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat hij in Italië het risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest, en dat er tekortkomingen zijn in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem.

De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft echter niet kunnen aantonen dat er systematische tekortkomingen zijn in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem die het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnen. De rechtbank heeft verweerder in zijn standpunt gevolgd dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling is genomen en dat de overdracht aan Italië niet in strijd is met het EVRM of het EU Handvest. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims te onderbouwen met relevante informatie en dat het aan hen is om aan te tonen dat de situatie in het verantwoordelijke land niet voldoet aan de internationale normen voor bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20149
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.20150, plaatsgevonden op 8 december 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Bij overdracht aan Italië loopt eiser dan ook het risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. In dit verband verklaart eiser dat hij gedurende zijn asielprocedure in Italië ten onrechte uit de opvang is gezet, omdat hij er ten onrechte van werd beschuldigd dat hij betrokken was bij een geweldsincident. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser de desbetreffende beschikking van de Italiaanse autoriteiten van 14 augustus 2019 overgelegd. Uit deze beschikking blijkt niet dat de Italiaanse autoriteiten zich rekenschap hebben gegeven aan het evenredigheidsbeginsel en gelet daarop is de opvang van eiser in strijd met artikel 20, vijfde lid, de Opvangrichtlijn beëindigd. In dit kader doet eiser ook nog een beroep het arrest Gnandi1, waaruit volgens eiser blijkt dat een asielzoeker gedurende zijn procedure recht heeft op opvang. Verder doet eiser een beroep op artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn en stelt dat zijn asielprocedure in Italië niet tijdig is afgerond. Het hoger beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag wordt pas op 3 maart 2022 in Italië ter zitting behandeld. Nu de procedures in Italië zo lang duren, is het zinloos om daarover te klagen bij de Italiaanse autoriteiten. Tot slot doet eiser nog een beroep op het rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020 en het AIDA-landenrapport Italië van 27 mei 2020. De persoonlijke ervaringen van eiser in Italië komen overeen met het beeld dat wordt geschetst in deze rapporten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat Italië op grond van de Dublinverordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Tussen partijen is nog wel in geschil of in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen op grond waarvan niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en of verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft geen informatie overgelegd die aanleiding geeft voor het oordeel dat in Italië sprake is systematische tekortkomingen in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in zijn uitspraak van 19 december 20182 geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten na overdracht aan Italië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 4 van het EU Handvest. De ABRvS heeft dit oordeel daarna meerdere keren, onder andere in de uitspraken van 8 april 20203 en 9 september 20204 herhaald. Verder heeft de ABRvS in de uitspraak van 8 april 2020 overwogen dat ook het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 geen wezenlijke
1. uitspraak van het Hof van het Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 juni 2018 inzake Gnandi (ECLI:EU:C:2018:465).
4 ECLI:NL:RVS:2020.:2129.
wijzigingen laat zien ten opzichte van eerdere rapporten die door de ABRvS zijn beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het laatste AIDA-rapport, dat niet door de ABRvS is beoordeeld, evenmin een wezenlijk ander beeld schetst dan uit de door de ABRvS betrokken informatie blijkt en dat hieruit dus ook niet volgt dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan zou kunnen worden. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door uitspraken van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank.5
5. Ook het persoonlijk relaas van eiser biedt geen indicaties voor het oordeel dat het Italiaanse asiel- en opvangsysteem niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Weliswaar blijkt uit de beslissing van 14 augustus 2019 dat eiser uit de opvang is gezet, maar verweerder stelt zich daarover terecht op het standpunt dat bij ernstige vormen van geweld de opvangvoorzieningen mogen worden ingetrokken. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank de opvang van eiser niet in strijd met de Opvangrichtlijn dan wel het evenredigheidsbeginsel beëindigd. Uit het arrest Gnandi blijkt ook niet dat recht op opvang voor asielzoekers onder geen enkele voorwaarde kan worden beëindigd. De stelling van eiser dat hij ten onrechte uit de opvang is gezet, omdat hij niet betrokken was bij het geweldincident is verder niet onderbouwd. Verweerder heeft eiser hierin dus niet zonder meer hoeven volgen. Verder stelt verweerder terecht dat uit de beslissing van 14 augustus 2019 ook niet blijkt dat eiser bij terugkeer naar Italië geen opvang krijgt. Wanneer eiser het niet eens is met de beslissing van de Italiaanse autoriteiten of wanneer Italië zich ten aanzien van betrokkene niet houdt aan zijn internationale verplichtingen, ligt het op de weg van eiser om zich daarover in Italië te beklagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het enkele feit dat eiser stelt dat hij zijn advocaat heeft bezocht en dat die aangaf dat de rechtsmiddelentermijn al was verstreken, is in dit kader onvoldoende. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij alles heeft gedaan wat van hem mag worden verwacht of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Dit laatste geldt ook wanneer eiser van mening is dat de behandelingsprocedure van zijn asielaanvraag in Italië te lang duurt. Uit de enkele stelling van eiser dat klagen bij de autoriteiten geen zin heeft, omdat de procedures daar te lang duren, blijkt niet dat eiser heeft geprobeerd zich te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten.
6. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met het EVRM of het Handvest. Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen en dat verweerder eiser mag overdragen aan Italië. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5 Onder meer de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 22 september 2020, NL20.16886 en zittingsplaats Rotterdam van 12 oktober 2020, NL20.16841.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
16 december 2020
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.C. Verra A. Vranken
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.