ECLI:NL:RBDHA:2020:14267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20-9210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning regulier bij familie en gezin

In deze zaak heeft verzoekster, een Marokkaanse vrouw, op 11 november 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel 'familie en gezin'. Deze aanvraag werd op 11 december 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de beslissing op bezwaar in Nederland kan afwachten. De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren, wat op 14 december 2020 is gebeurd. Verzoekster en haar minderjarige dochter stonden op het punt om op 16 december 2020 naar Frankrijk te worden uitgezet.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het feit dat verzoekster in het bezit is van een Schengenvisum en eerder asiel heeft aangevraagd in Nederland. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet als gezinslid van haar partner kan worden aangemerkt, omdat zij niet getrouwd zijn. Echter, verzoekster heeft recentelijk een ongehuwdverklaring ontvangen, wat haar kansen op een verblijfsvergunning kan beïnvloeden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vrees van verzoekster om bij terugkeer naar Marokko in de gevangenis te belanden niet in de belangenafweging is meegenomen door verweerder.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 525,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9210
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2020 in het geschil tussen

[verzoekster] , verzoekster,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
mede namens haar minderjarige dochter
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
beiden van Marokkaanse nationaliteit
(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Op 11 november 2020 heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend onder het verblijfsdoel “familie en gezin”.
Bij besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 11 december 2020 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. Daarvan heeft hij op 14 december 2020 gebruik gemaakt.
De Dienst Terugkeer en Vertrek heeft verzoekster medegedeeld dat zij en haar minderjarige dochter op 16 december 2020 om 13:00 uur zullen uitreizen naar Frankrijk met vluchtnummer KL1303, om aldaar te worden overgedragen aan de Franse autoriteiten.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Verzoekster is, in het bezit van een door de Franse vertegenwoordiging in Marokko
afgegeven Schengenvisum, naar Nederland gereisd en heeft alhier op 30 april 2019 asiel aangevraagd. Vervolgens is door de Franse autoriteiten op 17 juni 2019 een verzoek tot overname geaccepteerd. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster niet in behandeling genomen. Bij uitspraak van 30 augustus 2019 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (NL 19.17624).
1.2.
Bij brief van 9 november 2020 is door de gemachtigde van verzoekster een aanvraag ingediend voor verblijf bij partner [naam referent] (hierna: referent). In de toelichting is vermeld dat verzoekster via haar nicht in 2016 referent, geboren op [geboortedatum] in Turkije en woonachtig in Haarlem, heeft leren kennen, dat zij op 28 februari 2020 een verlovingsfeest heeft plaatsgevonden en dat verzoekster sinds het verlovingsfeest met haar dochter bij referent is ingetrokken. Verder is een arbeidsovereenkomst van referent en een aantal salarisspecificaties overgelegd. Ook zijn brieven van de jeugdarts en huisarts overgelegd.
1.3.
Bij brief van 3 december 2020 is verzoekster uitgenodigd, met het verzoek de leges te voldoen en een geldig paspoort te tonen.
1.4.
Bij brief van 9 december 2020 is door de gemachtigde van verzoekster toegelicht waarom geen mvv is verkregen en is gewezen op een risico op detentie van verzoekster bij terugkeer. Verder is een op 7 december 2020 gedateerde ongehuwdverklaring overgelegd.
1.5.
Verzoekster is op 11 december 2020 samen met referent en haar dochter verschenen en heeft leges betaald en een geldig paspoort getoond.
1.6.
Bij primair besluit van 11 december 2020 is de aanvraag afgewezen.
Verweerder heeft getoetst aan de afspraken die de EU met Turkije heeft gemaakt voor familieleden van Turkse werknemers en overwogen dat verzoekster is vrijgesteld van het mvv-vereiste als ze aan die afspraken voldoet. Verweerder heeft verzoekster niet als gezinslid aangemerkt omdat zij niet de echtgenoot of geregistreerd partner is van referent.
Verweerder heeft vervolgens getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Als er wordt uitgegaan van familieleven, valt de belangenafweging volgens verweerder in het nadeel van verzoekster uit. Volgens verweerder kan de grond dat eiseres vreest celstraf te krijgen omdat ze ongehuwd zwanger is geraakt niet in de reguliere procedure worden meegenomen.
De pandemie ziet verweerder als een tijdelijke situatie, die niet tot de conclusie leidt dat het vasthouden aan het mvv-vereiste onredelijk hard is.
2.1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst stelt dat er sprake is geweest van een eerder overdrachtsbesluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het is dit besluit waar verweerder gevolg aan geeft. Dat betekent dat de vraag voorligt of er aanleiding bestaat de overdracht op te schorten. Nu de voorlopige voorziening connex is aan het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zal de voorzieningenrechter kijken of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3.2.
Verzoekster voert aan dat de nieuwe feiten en omstandigheden daarin zijn gelegen dat zij meent recht te hebben op verblijf op een andere titel in Nederland, te weten verblijf bij familie en gezin.
3.3.
Verzoekster heeft in de gronden van bezwaar van 13 december 2020 naar voren gebracht dat het haar wens is om op korte termijn te huwen en dat pas zeer recentelijk de ongehuwdverklaring met apostille uit Marokko is ontvangen, waarmee een huwelijk bij de gemeente mogelijk is. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de stelling dat een huwelijk zou leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste niet wordt gevolgd en dat dit in beleid, noch in de regelgeving is neergelegd. Dit standpunt staat haaks op het primaire besluit, waarin aan paragraaf B10/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is getoetst (waarin de IND onder ‘gezinsleden’ verstaat: ‘de echtgenoot of geregistreerd partner van de Turkse werknemer’). Verweerder heeft hiermee dan ook niet adequaat gereageerd op de stelling van verzoekster dat zij kan gaan trouwen, nu recentelijk een ongehuwdverklaring is ontvangen.
3.4.
Verzoekster heeft verder naar voren gebracht dat alle feiten en omstandigheden dienen te worden betrokken bij het tegenwerpen van het mvv-vereiste. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) brengt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 niet mee dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een reguliere vergunning, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen (vgl. ABRvS 24 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2856 en ABRvS
20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1673). De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit door verweerder ten onrechte is ogenomen, gelet op voornoemde jurisprudentie van de ABRvS, dat de vrees van verzoekster om bij terugkeer naar Marokko in de gevangenis te belanden niet in de belangenafweging is meegenomen. In het verweerschrift heeft verweerder hier niets over opgenomen.
3.5.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in het bestreden besluit is overwogen dat verzoekster niet als alleenstaande moeder zal worden beschouwd bij terugkeer naar Marokko, nu zij stelt een relatie te hebben met referent en met hem gaat trouwen. Dit staat echter haaks op het standpunt van verweerder in hetzelfde primaire besluit, waarin verweerder aangeeft dat verzoekster niet als echtgenoot of geregistreerd partner van referent kan worden beschouwd, nu zij niet met elkaar getrouwd zijn. In het verweerschrift is hierover opgenomen dat de stelling door verzoekster op geen enkele wijze is onderbouwd en dat het een asielgerelateerde grond betreft, die in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ook hiermee niet adequaat gereageerd op de stelling van verzoekster, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen.
4. Reeds gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en zal het verzoek worden toegewezen.
5. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • verbiedt de uitzetting van verzoekster totdat op het bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ter bedrage van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.