ECLI:NL:RBDHA:2020:14406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en procesbelang bij intrekking asielbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Iraanse eiseres die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen op 17 juni 2019, maar werd op 4 oktober 2019 ingetrokken, waardoor de eiseres rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de eiseres geen procesbelang had bij het indienen van bezwaar tegen de ambtshalve afwijzing van haar verzoek om uitstel van vertrek op medische gronden, omdat de intrekking van het asielbesluit haar al rechtmatig verblijf verleende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris, waarbij het bezwaar van de eiseres niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [2002] , van Iraanse nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 4 april 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens heeft verweerder geweigerd om eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in verbinding met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) te verlenen.
Wel heeft verweerder ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw bepaald dat de uitzetting van eiseres op grond van medische redenen achterwege blijft voor de duur van maximaal 6 maanden, tot 17 december 2019, of zoveel korter tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist.
Op 4 oktober 2019 heeft verweerder het besluit van 17 juni 2019 ingetrokken en bepaald dat opnieuw op de asielaanvraag zal worden beslist.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve beoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 7 juli 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Verzoek vrijstelling griffierecht

1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de overgelegde en ondertekende inkomensverklaring waaruit blijkt dat het gezin van eiseres wekelijks een financiële toelage van € 182,80 ontvangt en geen inkomen geniet en niet beschikt over vermogen, ziet de rechtbank aanleiding dat verzoek toe te wijzen.

Intrekking asielbesluit

2. De rechtbank stelt vast dat met de intrekking van het asielbesluit op 4 oktober 2019 eiseres rechtmatig in Nederland verblijft en er geen vertrekplicht op haar rust. Niettemin heeft verweerder op 28 oktober 2019 ambtshalve een besluit genomen over de toepassing van artikel 64 van de Vw.
3. Bij brief van 12 juni 2020 heeft de rechtbank verweerder verzocht aan te geven waarom op 28 oktober 2019 ambtshalve een besluit is genomen op grond van artikel 64 van de Vw, terwijl het asielbesluit van eiseres op 4 oktober 2019 was ingetrokken. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de vraag of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw moet worden verleend pas aan de orde komt nadat inhoudelijk is beslist op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het geval van eiseres is er nog geen (nieuw) besluit genomen op haar asielaanvraag. Uit telefonische navraag bij de IND is bovendien gebleken dat op korte termijn nog geen besluit zal worden genomen op de asielaanvraag, omdat één of meer gezinsleden van eiseres opnieuw gehoord zullen worden.
4. Bij brief van 1 juli 2020 heeft verweerder hierop gereageerd. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, in verband met de intrekking van het asielbesluit van 17 juni 2019. Dit heeft immers tot gevolg dat de behandeling van de asielaanvraag in Nederland mag worden afgewacht en eiseres aldus opvang ontvangt. Gelet hierop ontbreekt naar het oordeel van verweerder vooralsnog een concreet en actueel procesbelang. Met betrekking tot het primaire besluit van 28 oktober 2019 en het bestreden besluit heeft verweerder (subsidiair) gesteld dat deze rechtens juist zijn.

Procesbelang

5. Het standpunt van verweerder dat eiseres geen procesbelang in beroep heeft faalt.
Het is immers vaste rechtspraak [1] |dat een betrokkene belang kan hebben bij een beoordeling van zijn beroep vanwege het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar, zoals hier het geval is.

Het bestreden besluit

6. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt over het bestreden besluit gewijzigd. Volgens verweerder had het bezwaar niet ongegrond maar niet-ontvankelijk verklaard moeten worden nu eiseres door de intrekking van haar asielbesluit op 4 oktober 2019 rechtmatig verblijf in Nederland had en niet kon worden uitgezet. Met het bezwaar tegen de ambtshalve afwijzing
van de toepassing van artikel 64 van de Vw kon eiseres dan ook niet meer bereiken dan hetgeen met de intrekking van het asielbesluit al was bereikt.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen belang voor eiseres was om bezwaar in te stellen tegen het primaire besluit. Door de intrekking van het asielbesluit op 4 oktober 2019 bestond er immers niet langer een vertrekplicht, zodat aan de weigering om eiseres wegens medische redenen uitstel van vertrek te verlenen geen betekenis meer toekwam. Daarom had het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard moeten worden vanwege het ontbreken van procesbelang in bezwaar. Daarbij acht de rechtbank het ook van belang dat verweerder in het primaire besluit al heeft aangegeven dat eiseres ondanks de ambtshalve afwijzing van artikel 64 van de Vw niet zal worden uitgezet omdat er opnieuw op haar asielaanvraag zal worden beslist.
8. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer verweerder opnieuw op de asielaanvraag van eiseres beslist verweerder ook, indien eiseres volgens verweerder niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, opnieuw zal moeten beslissen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw. Door het tijdsverloop sinds het BMA-advies van 19 september 2019 zal verweerder het BMA dan om een nieuw advies moeten vragen, aangezien het BMA adviseert geen beslissingen te nemen op een medisch advies ouder dan zes maanden.

Conclusie

9. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 525,-, met een waarde per punt van 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.050,-.
Deze uitspraak is op 15 juli 2020 gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier de rechter
is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1916