In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door eiseres, een Portugese burger en student aan de universiteit van Tilburg. Eiseres had een verzoek ingediend voor een aanvullende beurs en een reisvoorziening, welke door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van eiseres, die zij verrichtte via een uitzendbureau, van zo geringe omvang waren dat deze als marginaal en bijkomstig moesten worden beschouwd. Hierdoor voldeed eiseres niet aan de hoedanigheid van 'werknemer' in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van september 2018 tot en met december 2019 slechts een beperkt aantal uren had gewerkt, wat niet voldeed aan de criteria voor het verkrijgen van studiefinanciering. Eiseres voerde aan dat haar arbeidsrelatie voldoende substantieel was om als werknemer te worden aangemerkt, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden van eiseres niet als reëel en daadwerkelijk konden worden beschouwd, en dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een substantiële arbeidsrelatie om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, en bevestigt dat marginale werkzaamheden niet voldoende zijn om de status van werknemer te verkrijgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.