ECLI:NL:RBDHA:2020:14643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van marginaal werk als EU-burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door eiseres, een Portugese burger en student aan de universiteit van Tilburg. Eiseres had een verzoek ingediend voor een aanvullende beurs en een reisvoorziening, welke door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van eiseres, die zij verrichtte via een uitzendbureau, van zo geringe omvang waren dat deze als marginaal en bijkomstig moesten worden beschouwd. Hierdoor voldeed eiseres niet aan de hoedanigheid van 'werknemer' in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van september 2018 tot en met december 2019 slechts een beperkt aantal uren had gewerkt, wat niet voldeed aan de criteria voor het verkrijgen van studiefinanciering. Eiseres voerde aan dat haar arbeidsrelatie voldoende substantieel was om als werknemer te worden aangemerkt, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden van eiseres niet als reëel en daadwerkelijk konden worden beschouwd, en dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een substantiële arbeidsrelatie om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, en bevestigt dat marginale werkzaamheden niet voldoende zijn om de status van werknemer te verkrijgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om over de periode september 2018 tot en met december 2019 een aanvullende beurs toe te kennen en over de periode juni tot en met december 2019 een reisvoorziening toe te kennen (de aanvraag) afgewezen.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft de Portugese nationaliteit en is daarmee burger van één van de lidstaten van de Europese Unie. Eiseres volgde in 2018 en 2019 een opleiding aan de universiteit van Tilburg.
2. Eiseres heeft in de week van 22 november 2018 tot en met de week van 27 mei 2019 gewerkt voor een uitzendbureau. Volgens de door eiseres overgelegde salarisspecificaties van het uitzendbureau bouwde eiseres vakantiedagen op en had zij recht op vakantiegeld.
Volgens deze salarisspecificaties heeft eiseres in 2018 en 2019 de volgende aantallen uren gewerkt:
Weken in 2018:
Aantal uren:
week 43: 7,25
week 44: 6,25
week 45: 6,98
week 46: 7,22
week 47: 3
week 48: 7,25
Weken in 2019:
Aantal uren:
week 5: 7,25
week 6: 7,23
week 7: 5,03
week 8: 6,75
week 11: 6,75
week 14: 7
week 15: 7,25
week 17: 7,25
week 18: 7,22
week 19: 7,25
week 20: 5,75
week 21: 7,25
week 22: 7,23

Geschil3.In geschil is of verweerder terecht de aanvraag heeft afgewezen.

4. Eiseres stelt dat zij, op basis van de arbeidsrechtelijke verhouding die bij de aanvraag ter beoordeling voorlag, de status heeft van werknemer als bedoeld in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De uren en de inkomensnorm zijn voor de beantwoording van de vraag of eiseres bezien vanuit het recht migrerend werknemer is niet relevant. Bepalend is of eiseres reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van geringe omvang is, zodat het niet om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Een arbeidscontract met een zeer gering aantal uren kan een aanwijzing zijn, maar rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie, dat de verrichtte arbeid als alleen marginaal en bijkomstig moet worden bestempeld. De Raad van State [1] heeft in een zaak over het begrip werknemer als hiervoor bedoeld, geoordeeld dat arbeid gedurende twee of drie dagen reeds voldoende was om de betrokkene als werknemer in de zin van het Unierecht aan te merken. Eiseres stelt dat haar arbeidsbetrekking met haar werkgever van die mate is dat gesproken kan worden over reële en daadwerkelijke arbeid omdat:
 eiseres via het uitzendbureau als uitzendkracht werkzaam was bij een bedrijf in Tilburg en daar daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht;
 eiseres voor die werkzaamheden een beloning overeenkomstig de wet ontving;
 eiseres vakantiedagen opbouwt en aanspraak maakt op vakantiegeld;
 de werkgever sociale premies afdraagt;
 er loonheffing wordt ingehouden;
 eiseres sociale verzekeringsdagen opbouwt;
 eiseres verzekerd is voor diverse sociale verzekeringswetten; en
 eiseres over de periode 22 oktober 2018 tot en met 2 juni 2019 een salaris van
€ 2.391,30 netto heeft ontvangen.
Verweerder heeft volgens eiseres nagelaten een algehele beoordeling te geven. Met deze stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van louter bijkomstige en marginale werkzaamheden. In deze zaak kan, gelet op de zaak Genc, [2] niet gesproken worden van een gering aantal arbeidsuren of een te verwaarlozen inkomen. Eiseres verzoekt reeds hierom het beroep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar verweerder.
5. Voor zover eiseres als niet economisch actieve student moet worden aangemerkt, stelt eiseres nog het volgende. Het maandbudget aan studiefinanciering, dat thans wordt uitgekeerd, bevat een deel dat ziet op de studiekosten voor de opleiding (toegang tot het onderwijs). Eiseres wijst op een aantal passages uit de Parlementaire geschiedenis, [3] waaronder een passage waarin door de minister is gezegd dat “Studiekosten, waaronder de kosten voor studieboeken, vormen een onderdeel van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud”. Eiseres stelt dat de Centrale Raad van Beroep dit heeft miskend in zijn uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700 door in strijd met de door eiseres aangehaalde wetsgeschiedenis vast te stellen dat de voorziening integraal betrekking heeft op kosten van levensonderhoud. Het Hof van Justitie verlangt van de nationale rechter, en dus ook van deze rechtbank, dat zij zelfstandig de werkelijke bestemming van het budget vaststelt. Eiseres maakt aanspraak op het gedeelte van het normbudget dat ziet op kosten voor toegang tot het onderwijs.
6. Eiseres stelt dat uit de wetsgeschiedenis genoegzaam volgt dat het reisrecht een voldoende direct verband houdt met de toegang tot de studie zelf. Voor de beantwoording van de vraag of eiseres recht heeft op de reisvoorziening kan niet worden volstaan met een verwijzing naar ECLI:EU:C:2016:396. Het Hof van Justitie heeft in die zaak niet geoordeeld dat het reisrecht bestemd is ter dekking van kosten van levensonderhoud.
7. Indien de rechtbank eiseres niet volgt in haar in 5 en 6 vermelde standpunten, verzoekt eiseres de rechtbank ter zake prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
8. Verweerder stelt dat sprake is van werkzaamheden van zo geringe omvang dat ze vanuit meerdere invalshoeken beschouwd als marginaal moeten worden beschouwd. Gelet hierop en op hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 4 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3700) heeft geoordeeld, dient het beroep volgens verweerder ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
De relevante wetgeving
9. Op grond van artikel 45, eerste lid, van het VWEU is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Volgens het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
10. Op grond van artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG is een lidstaat niet verplicht aan andere EU-burgers dan werknemers of zelfstandigen of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies in de vorm van een studiebeurs of lening.
11. Artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 bepaalt dat voor studiefinanciering in aanmerking kan komen een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
12. Ter uitvoering van de onder 11 genoemde bepaling heeft de minister een beleidsregel vastgesteld inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap. [4] In deze beleidsregel is neergelegd dat de minister ervan uitgaat dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 52 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak. Wordt dat aantal uren niet gehaald, dan kan nader onderzoek worden gedaan naar de individuele omstandigheden van het geval.
Beoordeling
13. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [5]
14. Verweerder heeft onderzocht of eiseres kan worden aangemerkt als werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU. Verweerder heeft daarbij de door eiseres overgelegde bewijsstukken, te weten de in 2 vermelde salarisspecificaties, beoordeeld en geconcludeerd dat de werkzaamheden van eiseres dermate beperkt in omvang waren dat zij als marginaal moeten worden beschouwd. Verweerder heeft bij zijn beoordeling enkel gekeken naar de door eiseres overgelegde salarisspecificaties, omdat eiseres verder geen andere (bewijs)stukken met betrekking tot haar arbeidsverhouding heeft overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de werkzaamheden van eiseres, gelet op de door eiseres overgelegde salarisspecificaties, van zo geringe omvang dat die werkzaamheden louter als marginaal en bijkomstig zijn aan te merken. Het wijzen op de in 4 vermelde omstandigheden is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van werkzaamheden die als reëel en daadwerkelijk zijn te beschouwen. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat eiseres kennelijk zelf kon bepalen wanneer en hoeveel uren zij werkte.
Nu eiseres verder geen bewijsstukken heeft overgelegd met betrekking tot haar arbeidsrelatie, zoals bijvoorbeeld het arbeidscontract of een verklaring van het uitzendbureau, kan de rechtbank geen algehele beoordeling van de betrokken arbeidsrelatie maken, om de activiteit van eiseres mogelijk alsnog als reëel en daadwerkelijk te beschouwen, zodat eiseres de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU verkrijgt. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Raad van State maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu niet blijkt dat de feiten en omstandigheden van die arbeidsverhouding hetzelfde dan wel vergelijkbaar met de arbeidsverhouding van eiseres zijn.
15. Gelet op hetgeen de Centrale Raad van Beroep in rechtsoverweging 5.2.1 tot en met 5.3.2 van zijn uitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:3700, heeft overwogen, volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat zij recht heeft op een gedeelte van de aanvullende beurs en op de reisvoorziening. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Eiseres wijst op de uitspraak van de Raad van State van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:247.
2.Uitspraak van Hof van Justitie van 4 februari 2010, zaaknummer C-14/09, Hava Genc tegen Land Berlin, ECLI:EU:C:2010:57.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34.035, nr. 18, blz. 73.
4.Beleidsregel van13 december 2012, nr. HO&S/463528.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het Hof van Justitie van 4 februari 2010, zaak Hava Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27 en 30 maart 2006, zaak Mattern en Cikotic, ECLI:EU:C:2006:220, rechtsoverwegingen 18 en 22.