Overwegingen
1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [1985] . Op 31 juli 2018 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich rond 2016 heeft afgekeerd van de islam. Hij is vervolgens in Iran bekeerd tot het christendom en heeft zich daar laten dopen. Eiser is op 22 juli 2018 met een visum naar Nederland gereisd. Vier dagen na aankomst heeft eiser te horen gekregen dat in Iran bij hem thuis een inval is geweest, waarbij zijn bijbel, boeken en computer in beslag is genomen. Ook is de dominee die hem in aanraking bracht met het christendom door de Iraanse autoriteiten opgepakt. Eiser heeft zich vervolgens een aantal dagen later gemeld voor zijn asielaanvraag. Eiser is in de daaropvolgende periode in Nederland in aanraking gekomen met drank en drugs, maar is daarna wederom in contact gekomen met het christendom en is verder tot geloof gekomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser, afvalligheid en bekering tot het christendom en problemen naar aanleiding van de bekering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser wordt gevolgd in zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en dat de afvalligheid en bekering tot het christendom niet worden gevolgd. Op wat eiser heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
3. De rechtbank zal allereerst ingaan op de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom die verweerder aan de hand van de werkinstructie 2019/18 heeft verricht, en daarna beoordelen in hoeverre de stukken die zijn geproduceerd voor zijn visumaanvraag afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt in het bijzonder wanneer een vreemdeling - zoals eiser - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is.
5. Verweerder heeft met betrekking tot de gestelde afvalligheid gemotiveerd dat uit de gehoren valt op te maken dat eiser een afkeer kreeg van de islam omdat hij onder meer geen haargel mocht gebruiken en geen strakke broeken mocht dragen. Daarnaast zou de god van de islam niet voor liefde maar voor geweld staan, omdat de profeet vele oorlogen had gevoerd en veel vrouwen had. Verweerder overweegt hierover dat de redenen die eiser aanvoert niet getuigen niet van dieperliggende religieuze motieven die ten grondslag liggen aan zijn gestelde afkeer van de islam. Eiser noemt alleen gegeneraliseerde en algemene elementen van de islam die hij als negatief ervaart, die bovendien niet alleen zijn voorbehouden aan een religie. Met betrekking tot de gestelde bekering van eiser tot het christendom heeft verweerder onder andere gemotiveerd dat hij tijdens de gehoren erg oppervlakkig is in zijn antwoorden. Zo heeft eiser op de vraag of hij twijfelde over aspecten binnen het christelijk geloof geantwoord dat hij, nadat hij het nieuwe testament had gelezen, alleen twijfelde over hoe god een mens kan zijn. Eiser verklaarde dat hij verder geen twijfels had en dat de rest mooi was. Verder heeft verweerder overwogen dat het antwoord van eiser op de vraag op welke wijze het christendom zijn leven heeft veranderd algemeen is en niet toe zijn te schrijven aan een religie. Eiser verklaarde dat hij gevoelens heeft gekregen die hij nooit eerder heeft gekend, dat hij geleerd heeft om lief te zijn, te gehoorzamen en machtig te zijn. Eiser is volgens verweerder niet in staat gebleken om uit te leggen waarom de door hem genoemde aspecten zijn toe te schrijven aan het christelijke geloof. Verweerder overweegt dat eiser erg oppervlakkig is in zijn antwoorden en dat niet is gebleken dat sprake is van een persoonlijk en authentiek relaas. De brief van [informant 2] en [informant 3] namens de [kerk] , leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel, omdat in de brief alleen wordt ingegaan op kerkbezoeken en aanwezigheid tijdens Bijbelstudies en daarmee geen inzicht is gegeven in het proces van bekering.
6. Eiser voert in beroep aan dat uit zijn verklaringen tijdens de gehoren, zijn schriftelijke verklaring en de verklaringen van [informant 2] , [informant 3] en [informant 4 ] , allen betrokken bij de [kerk] , voldoende blijkt dat hij is bekeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers gestelde afvalligheid en bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. De rechtbank volgt eiser niet. Van de vreemdeling die uit Iran komt mag worden verwacht dat hij toereikende verklaringen kan afleggen over het proces van en de redenen voor zijn afvalligheid.2 Naar het oordeel van rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser het proces dat hij heeft doorgemaakt om zich af te keren van zijn geloof niet inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft verder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser tijdens de gehoren niet overtuigend heeft verklaard over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De rechtbank verwijst naar hetgeen daarover onder 5. is opgenomen. Verweerder heeft daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte meegewogen dat het bevreemding wekt dat eiser een bijbel heeft meegenomen naar zijn huis, terwijl zijn familie streng religieus was. Daarbij is met name van belang gezien de thuissituatie van eiser en de algemene situatie in Iran dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij heeft stilgestaan bij de mogelijke consequenties daarvan. Ten aanzien van de schriftelijke verklaring van eiser is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze geen verdere inzichten biedt in zijn motieven voor en proces van bekering. Dat eiser in beroep voor het eerst aanvoert dat een reden voor zijn bekering was dat hij een relatie had met een getrouwde vrouw en dat dit hem bang en onrustig maakte nu dit botst met de islam en maatschappelijke opvattingen in Iran, heeft verweerder geen aanleiding hoeven geven om ten aanzien van de geloofwaardigheid van de bekering tot een ander oordeel te komen. Daarbij heeft verweerder acht kunnen slaan op de omstandigheid dat eiser deze reden eerst in (een late fase van) het beroep naar voren heeft gebracht, waarvoor hij geen afdoende verklaring heeft gegeven. Eiser heeft tegen de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid heeft beoordeeld geen gronden aangevoerd. De enkele ongemotiveerde stelling dat uit de tijdens de verklaringen van eiser wel het proces van bekering valt op te maken, volgt de rechtbank niet.
7. Ten aanzien van de schriftelijke verklaringen van [informant 2] en [informant 3] en de toelichting ter zitting door [informant 4 ] overweegt de rechtbank dat deze verklaringen weliswaar kunnen dienen ter staving van een bekering, maar dat het aan eiser zelf is om tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.3 Gelet op het voorgaande heeft eiser niet overtuigend verklaard over zijn bekering en het proces daartoe. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat verweerder de verklaringen onvoldoende gemotiveerd ter zijde heeft geschoven.
Voor zover eiser stelt dat hij zich gedurende zijn tijd in Nederland meer heeft verdiept in zijn geloof, overweegt de rechtbank dat verweerder de nadruk mag leggen op de motieven voor en het proces van de bekering. Nu eiser heeft verklaard dat hij zich rond 2016 heeft afgekeerd van de islam, zich begin 2018 heeft bekeerd tot het christendom en op 8 april 2018 in Iran is gedoopt, heeft verweerder niet ten onrechte vooral betekenis toegekend aan de verklaringen van eiser over de periode in Iran.4
8. Verweerder heeft in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling verder meegewogen dat eiser bij de asielaanvraag tegenstrijdig heeft verklaard over zijn burgerlijke staat, adres en beroep ten opzichte van de gegevens die bij de visumaanvraag zijn aangeleverd. De rechtbank stelt met verweerder vast dat het deels met de hand ingevulde aanvraagformulier door eiser is ondertekend en dat de gegevens op dit formulier niet stroken met wat eiser tegenover de gehoorambtenaar in het kader van zijn asielaanvraag heeft verklaard. Ook de aan de visumaanvraag ten grondslag gelegde stukken bevatten informatie die niet strookt met wat eiser in zijn asielrelaas heeft verklaard. Dat verweerder vasthoudt aan de juistheid van de in het formulier en in de bijlagen neergelegde gegevens is, gelet op de winkelverklaring en de camerabeelden - niet zonder nadere motivering - vol te houden. Verweerder had evenwel ten aanzien van de geloofwaardigheid van eiser waarde mogen hechten aan de genoemde tegenstrijdigheden. Eiser stelt dat de gegevens van zijn asielrelaas juist zijn. Dit betekent dat hij in het kader van zijn visumaanvraag ten aanzien van zijn persoon onjuiste gegevens en vervalste documenten heeft overgelegd. Dat hij hiervan helemaal niet op de hoogte was, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Dit tast de geloofwaardigheid van eiser als persoon aan. Omdat verweerder het asielrelaas heeft onderworpen aan een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, wordt aan het door verweerder ingenomen standpunt verder geen gevolgen verbonden.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder gelet op jurisprudentie van de ABRvS5 in het kader van de geloofwaardigheid heeft mogen meewegen dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld, ondanks dat het gaat om een zeer geringe periode tussen het ontstaan van de gestelde problemen en het melden bij verweerder. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Gelet op de hiervoor besproken tegenwerpingen heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom hij het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig acht. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
11. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.