Overwegingen
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
2. Eisers bezitten allemaal de Armeense nationaliteit. Ze hebben op 20 januari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de Definitieve regeling. Eiser [eiser] , geboren op [2013] , is de hoofdpersoon in het kader van deze regeling. De overige eisers (zijn ouders en zussen) beogen verblijf als zijn gezinsleden.
Eisers verblijven sinds 2010 in Nederland. Zij hebben toen een asielaanvraag ingediend, die is afgewezen. Sindsdien heeft het gezin meerdere procedures gevoerd om een vergunning te verkrijgen. Zo hebben zij in 2015 ook een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Definitieve regeling, toen met eiseres 3 als hoofdpersoon. Deze aanvraag is op 28 augustus 2017 afgewezen, kort gezegd omdat eisers niet aan het zogenaamde meewerkcriterium hadden voldaan. De beslissing is in beroep en hoger beroep in stand gebleven.Andere aanvragen die eisers in de afgelopen jaren hebben gedaan zijn ook telkens afgewezen.
Op 16 januari 2019 is aan eisers een maatregel van bewaring opgelegd met het oog op hun uitzetting. De uitzetting stond gepland op 21 januari 2019. Op 16 januari 2019 heeft eiseres 3 een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). Dit heeft verweerder dezelfde dag afgewezen, waartegen eisers bezwaar hebben aangetekend. Vervolgens heeft eiseres 3 op 17 januari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van humanitaire redenen en privéleven. Verweerder heeft deze aanvraag op 18 januari 2019 afgewezen. Verder hebben eisers op 17 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen hun feitelijke uitzetting. Eisers hebben de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen om uitzetting tijdens het bezwaar te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft hier op 21 januari 2019 uitspraak in gedaan en het verzoek afgewezen.Bij dit verzoek hebben eisers ook gewezen op een nieuwsbericht van de NOS waarin wordt beschreven dat de Tweede Kamerfracties van CDA en D66 een versoepeling willen van het kinderpardon. De voorzieningenrechter heeft hierover geoordeeld dat de omstandigheid dat er politieke discussies worden gevoerd over een eventuele verruiming van de Regeling omtrent het kinderpardon, niet betekent dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op basis waarvan geoordeeld dient te worden dat verzoekers niet kunnen worden uitgezet naar hun land van herkomst.
Op 20 januari 2019 hebben eisers een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier in het kader van de Definitieve regeling. Op 21 januari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en zijn eisers, diezelfde dag, uitgezet naar Armenië.
Op 8 februari 2019 heeft de staatssecretaris het besluit genomen om de Afsluitingsregeling vanaf 29 januari 2019 van kracht te laten zijn.Deze regeling kwam in de plaats van de Definitieve regeling. Een van de verschillen tussen de regelingen is dat de Afsluitingsregeling niet meer als voorwaarde stelt dat de vreemdeling mee moet werken aan zijn vertrek, maar slechts dat hij beschikbaar moet zijn geweest in het kader van vertrek.
Op 5 april 2019 zijn eiser 1 en eiseres 3 teruggekeerd naar Nederland. De andere eisers zijn later ook naar Nederland teruggekeerd. Op 3 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers getoetst aan de Afsluitingsregeling en het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen omdat zij niet in het bezit waren van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).Zij konden ook niet van dit vereiste worden vrijgesteld op grond van de Definitieve regelingomdat zij niet voldeden aan het in de Definitieve regeling vereiste meewerkcriterium. Hiertoe is verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 september 2018 inzake het eerdere verzoek om een vergunning op grond van de Definitieve regeling.Verder is er op gewezen dat de vader van eiser op 18 januari 2019 bij DT&V heeft aangegeven geen hulp bij terugkeer te willen, de Armeense autoriteiten op 18 januari 2019 laissez-passers hebben afgegeven, dat de ouders van eiser een herhaalde asielaanvraag hebben ingediend en dat eisers op 20 januari 2019 deze aanvraag hebben ingediend, wat wordt beschouwd als een handeling ter frustratie van de uitzetting. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag getoetst aan de Afsluitingsregeling. Doordat eisers zijn uitgezet, voldoen zij niet aan meerdere voorwaarden uit deze Afsluitingsregeling. Hierdoor bevonden zij zich immers op de peildatum van 29 januari 2019 niet in Nederland, hebben zij na hun asielaanvraag op 29 januari 2019 niet minstens vijf jaar in Nederland verbleven (voorwaarde b) en hebben zij de Europese Unie verlaten (contra-indicatie f). Daarnaast heeft verweerder gesteld dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dus dat eisers ook op die grond niet kunnen worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.Tot slot heeft verweerder het verzoek om de hardheidsclausule toe te passen afgewezen.
4. De rechtbank stelt voorop dat niet ter discussie staat dat eisers niet aan de voorwaarden uit de Definitieve regeling voldoen. Het gaat in deze zaak om de vraag of eisers wel aan de voorwaarden uit de Afsluitingsregeling voldoen en zo niet, of verweerder vanwege de bijzondere omstandigheden in deze zaak desondanks eisers had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste en een vergunning moeten verlenen.
Voorwaarden Afsluitingsregeling
5. Eisers betogen dat zij wel aan de voorwaarden uit de Afsluitingsregeling voldoen. Zij hebben op 29 januari 2019 wel ten minste vijf jaar na hun asielaanvraag in Nederland verbleven en voldoen daarom aan voorwaarde b. Dat eisers geen rechten meer kunnen ontlenen aan eerder verblijf in Nederland door hun vertrek, zoals verweerder stelt, volgt volgens eisers niet uit deze voorwaarde. Daarnaast stellen eisers dat de contra-indicatie onder f zo moet worden uitgelegd dat hier slechts sprake van is als de vreemdeling vrijwillig de Europese Unie heeft verlaten. De Afsluitingsregeling houdt immers een herbeoordeling in van zaken die eerder op grond van de Definitieve regeling zijn afgewezen omdat de Definitieve regeling te restrictief is bevonden. Omdat de uitzetting van eisers het gevolg is van deze restrictieve regels, zou het in strijd zijn met het doel van de Afsluitingsregeling om deze contra-indicatie aan eisers tegen te werpen.
6. De Afsluitingsregeling en de voorwaarden die hiervoor gelden staan beschreven in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin staat onder meer de volgende tekst:
De IND beoordeelt in alle gevallen of de vreemdeling zich op de peildatum van 29 januari 2019 in Nederland bevond. De IND verleent geen verblijfsvergunning aan vreemdelingen die zich op de peildatum niet in Nederland bevonden.
Niet ter discussie staat dat eisers op 29 januari 2019 niet in Nederland waren. Zij waren immers uitgezet naar Armenië. Alleen al om die reden voldoen eiseres volgens de beleidsregels daardoor niet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling. De rechtbank zal daarom ook niet ingaan op de argumenten die eisers naar voren hebben gebracht met betrekking tot de andere voorwaarden. Dit kan immers niet tot gevolg hebben dat eisers wél aan de voorwaarden voldoen.
7. Eisers voeren aan dat hier sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat verweerder van zijn beleid af had moeten wijken in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is sprake van een onevenredig nadelige situatie. De aanvraag van eisers is in eerste instantie slechts afgewezen omdat zij niet aan het meewerkcriterium voldeden. Daarom werden zij uitgezet. Een week nadat zij zijn uitgezet werd de Afsluitingsregeling van kracht waarbij het meewerkcriterium niet meer gold. De enige reden dat eisers aan deze Afsluitingsregeling ook niet voldeden is dat zij, door hun uitzetting, de Europese Unie voor een periode hebben verlaten. Als eisers dus niet waren uitgezet, dan hadden zij voldaan aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling. Dat eisers - zo kort voordat de regelgeving veranderde - zijn uitgezet, maakt de situatie des te schrijnender. Eisers merken hierbij ook op dat er op het moment van uitzetting al een meerderheid in de Tweede Kamer was die instemde met de nieuwe Afsluitingsregeling. Op dat moment was dus al duidelijk dat de regels zouden veranderen. Het was daarom onredelijk van verweerder om eisers op dat moment nog uit te zetten, wetende dat zij wél aan de nieuwe voorwaarden in de Afsluitingsregeling zouden voldoen.
8. Verweerder heeft in het verweerschrift en op zitting gesteld dat eisers artikel 4:84 van de Awb niet in beroep naar voren hebben kunnen brengen, omdat zij hier in het bezwaarschrift geen beroep op hebben gedaan. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Hoewel het klopt dat eisers in het bezwaarschrift artikel 4:84 van de Awb niet expliciet hebben genoemd, hebben zij in het bezwaarschrift wel duidelijk gewezen op de bijzondere omstandigheden van deze zaak en de manier waarop dit gezin zich onderscheidt van andere gezinnen. Het had daarom voor de hand gelegen als verweerder had getoetst of artikel 4:84 van de Awb moest worden toegepast. Eisers hebben dit argument daarom in beroep naar voren mogen brengen.
9. De vraag die centraal staat is of verweerder vast mocht houden aan de voorwaarde dat eisers zich op 29 januari 2019 in Nederland moesten bevinden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hieraan vast mocht houden en dat de omstandigheden van eisers niet zodanig bijzonder zijn dat verweerder van zijn beleid af moest te wijken op grond van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank overweegt hiertoe dat de beleidsmaker bij het opstellen van de Afsluitingsregeling met het kiezen van een peildatum bewust de keuze heeft gemaakt om bepaalde aanvragen wel, en andere aanvragen niet onder deze regeling te laten vallen. Wat daarnaast opvalt aan de Afsluitingsregeling is dat vreemdelingen na de peildatum maar twee weken de tijd hadden om een aanvraag in te dienen op basis van deze regeling. Er is dus bewust gekozen voor een beperkte regeling die maar korte tijd duurde. Verder overweegt de rechtbank dat de Afsluitingsregeling begunstigend beleid behelst waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van de criteria van deze regeling heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid.Dat maakt ook dat minder snel sprake is van een situatie die zo bijzonder is dat een uitzondering op deze regelgeving moet worden gemaakt. De omstandigheid dat eisers zijn uitgezet vlak voor de invoering van de Afsluitingsregeling, vormt geen reden op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van de in deze Regeling opgenomen peildatum. Dit vormt geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2019 waarin is geoordeeld dat eisers mogen worden uitgezet. Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook acht geslagen op de politieke ontwikkelingen rondom de Afsluitingsregeling waarin geen reden is gezien om het verzoek om een voorlopige voorziening ter voorkoming van de uitzetting, in te willigen.
10. Eisers stellen dat het unierecht en daardoor ook de unierechtelijke rechtsbeginselen van toepassing zijn op hun aanvraag. Zij wijzen er op dat artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijnbepaalt dat lidstaten in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen kunnen beslissen een verblijfsvergunning te verlenen. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Met de Afsluitingsregeling heeft verweerder volgens eisers van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, waardoor het hierbij gaat om de uitoefening van unierecht.
11. De rechtbank is van oordeel dat het unierecht in deze zaak niet van toepassing is. Niet is gebleken dat het unierecht de grondslag is geweest voor de Afsluitingsregeling. Het gaat hier om nationaal begunstigend beleid. Het door eiser genoemde artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geeft de lidstaten de bevoegdheid om in afwijking van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn niet in alle gevallen waarbij sprake is van een illegaal op het grondgebied verblijvende derdelander een terugkeerbesluit op te leggen. Er kan een derdelander om redenen een vergunning of andere vorm van verblijf worden verleend. De Terugkeerrichtlijn ziet dus op de vraag wanneer en of een terugkeerbesluit kan/moet worden opgelegd. Het door eisers genoemde artikel 6 moet daarom ook tegen die achtergrond worden gezien. Dat betekent dat ook de unierechtelijke rechtsbeginselen niet van toepassing zijn in deze zaak.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
12. Eisers betogen verder dat het besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er is strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een evenredige verhouding tussen middel en doel, zowel in het algemene als in het individuele geval. Het doel van de regeling is een einde maken aan de schrijnende situatie waarin kinderen als eiser zich bevinden. Dat doel kan je bereiken door een vergunning te verlenen. Het gelijkheidsbeginsel is in het geding omdat het gezin van eisers materieel een gelijk geval is als anderen aan wie verweerder wel een vergunning op basis van de Afsluitingsregeling heeft verleend. Er wordt onderscheid gemaakt op de grond dat zij zijn uitgezet als gevolg van een achteraf niet wenselijk besluit. Verweerder heeft geen objectieve doelstelling aannemelijk gemaakt voor deze ongelijke behandeling. Eisers doen hiertoe ook een beroep op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Tot slot doen eisers een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Afsluitingsregeling, en daarvoor de Definitieve regeling, zijn opgesteld om een einde te maken aan de situatie waarin vreemdelingen lange tijd in de opvang verbleven, hetgeen het gevolg was van lange procedures, het niet altijd gedwongen worden uitgezet en van vreemdelingen die procedures blijven volgen en niet meewerken aan vertrek. De regeling is een balans tussen de verantwoordelijkheid van de staat en die van de vreemdeling. Het doel van de regeling is dan ook wel deels om een einde te maken aan schrijnende situaties waarin bepaalde kinderen zich bevinden, maar dan moet het wel gaan om kinderen die zich in Nederland bevinden, en waarbij de staat dus niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen om de kinderen uit te zetten. Eisers bevonden zich ten tijde van de peildatum niet in Nederland. Dat hun vertrek niet vrijwillig is geweest maakt dit niet anders. De uitzetting was immers rechtmatig en eisers waren vanaf het moment dat hun asielaanvraag was afgewezen op de hoogte van het feit dat zij Nederland dienden te verlaten. Daarbij heeft verweerder met het uitzetten van eisers ook het doel van de regeling gediend, door zijn verantwoordelijkheid te nemen en een einde te maken aan de situatie waarin eisers voor lange tijd in Nederland verblijven zonder uit te worden gezet. Verweerder heeft ook mogen stellen dat de persoonlijke belangen van eisers hier niet zodanig zwaar wegen dat toch een vergunning moet worden verleend. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek en dat zij zelf de keuze hebben gemaakt om weer naar Nederland terug te keren, in plaats van in Armenië de beslissing op bezwaar af te wachten of een nieuwe aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in te dienen. Dat zij terug zijn gekeerd naar Nederland omdat de omstandigheden in Armenië moeilijk waren is wellicht begrijpelijk, maar maakt niet dat verweerder deze omstandigheid niet ten nadele van eisers in zijn beslissing heeft mogen meewegen.
14. Verweerder heeft ook niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en artikel 26 van het IVBPR gehandeld. Op grond van het gelijkheidsbeginsel dienen gelijke gevallen gelijk behandeld te worden, en mag er geen ongerechtvaardigd onderscheid worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat eisers slechts in het algemeen hebben gesteld dat er gevallen bekend zijn van vreemdelingen die wel een vergunning hebben gekregen op basis van de Afsluitingsregeling en die behalve het feit dat zij niet zijn uitgezet verder met eisers gelijk te stellen zijn, maar dat zij geen stukken over concrete zaken hebben overgelegd. Belangrijker echter is dat de rechtbank van oordeel is dat de omstandigheid dat eisers (rechtmatig) zijn uitgezet en dat zij vervolgens zijn teruggekomen maakt dat er geen sprake is van gelijke omstandigheden met vreemdelingen die wel steeds in Nederland hebben verbleven. Dit onderscheid is ook gerechtvaardigd omdat verweerder bij eisers zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door hen uit te zetten, en eisers zelf de keuze hebben gemaakt om weer terug naar Nederland te komen.
15. Tot slot heeft verweerder ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Niet is gebleken dat eisers (gerechtvaardigd) in de veronderstelling waren dat zij wel recht zouden hebben op een vergunning. Op het moment dat zij hun aanvraag indienden, evenals op het moment dat zij werden uitgezet, was de Definitieve regeling nog van toepassing en zij voldeden niet aan de voorwaarden van deze regeling. De Afsluitingsregeling bestond op dat moment nog niet, en toen deze van toepassing werd voldeden eisers niet aan de voorwaarden van deze regeling. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom deze situatie in strijd met de rechtszekerheid zou zijn.
16. Eisers betogen dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Uitzetting is immers in strijd met het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eisers verblijven al tien jaar in Nederland, en een kind is na vijf jaar verblijf al gediend bij voortgezet verblijf in Nederland. Vader (eiser 1) en de zus van eiser [eiseres 3] (eiseres 3) hebben daarnaast psychische problemen. Bovendien zijn eiser en zijn zussen in Armenië in een slechte situatie terecht gekomen en kan een tweede uitzetting veel impact op de kinderen hebben. Eisers stellen daarnaast dat verweerder hen ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Als het gaat om zaken waarin het privéleven van kinderen een rol speelt, is het uitgangspunt om deze kinderen te horen. Hiertoe wijzen eisers op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht.Door middel van het horen van eisers had duidelijk kunnen worden wat voor problemen er bij de kinderen spelen. Volgens eisers zijn de omstandigheden gewijzigd sinds de laatste keer dat er een artikel 8 van het EVRM toets bij hen heeft plaatsgevonden, omdat zij zijn uitgezet en vervolgens weer zijn teruggekomen.
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers wel privéleven in Nederland hebben opgebouwd, maar dat de belangenafweging die verweerder vervolgens moet maken in het nadeel van eisers uitvalt. De rechtbank overweegt dat de ABRvS in meerdere zaken heeft overwogen dat bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlandse algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. In die belangen-afweging kan het gedrag van de ouders van de vreemdeling worden toegerekend aan die vreemdeling zelf, omdat er een risico is dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om zelf een verblijfsrecht te verkrijgen. Als de vreemdeling of diens ouders konden weten dat hun verblijfsrecht onzeker was, dan bestaat daarom slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
18. De ouders van eiser zijn na de afwijzing van hun asielaanvraag in Nederland gebleven, terwijl zij konden weten dat hun verblijfsrecht onzeker was en ze niet rechtmatig in Nederland verbleven. Daarom zal verweerder slechts verplicht zijn om eisers hun privéleven in Nederland te laten voortzetten als eisers bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat van deze bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Niet is gebleken dat eisers zodanig sterke banden met Nederland hebben ontwikkeld dat er een uitzonderlijke situatie is ontstaan. Dat eiser een schoolopleiding heeft gevolgd en hierbij sociale en culturele banden heeft opgebouwd, is inherent aan een langer verblijf in Nederland. De duur van het verblijf is ook onvoldoende om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Verder is er niet gebleken van een objectieve belemmering voor eisers om uit Nederland te vertrekken. Dat de situatie in Armenië minder gunstig is dan de situatie in Nederland, en dat het voor de kinderen aanpassingsproblemen met zich mee zal brengen, heeft verweerder ook niet als bijzondere omstandigheden aan hoeven merken. De ouders van eiser hebben het grootste deel van hun leven in Armenië gewoond. Niet is gebleken dat zij zodanig in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd dat in alle redelijkheid niet kan worden aangenomen dat zij hun kinderen in een verblijf in Armenië kunnen begeleiden. Over de gestelde psychische problemen van de vader en zus van eiser, heeft verweerder mogen stellen dat deze in een andere procedure aan de orde dienen te worden gesteld. De naar voren gebrachte nota ‘Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen’ had verweerder ook onvoldoende mogen vinden, nu dit rapport betrekking heeft op kinderen in het algemeen en niet ziet op de situatie van eiser. Dat eiser en zijn zussen in Armenië in een slechte situatie terecht zijn gekomen en dat een tweede uitzetting veel impact op hen heeft gehad, is ook niet voldoende om de belangenafweging in het voordeel van eisers uit te laten vallen. Hierbij overweegt de rechtbank dat eisers dit in bezwaar niet naar voren hebben gebracht, en in beroep niet hebben onderbouwd. Ook is hierbij van belang dat een eventuele tweede uitzetting mede het gevolg zou zijn van de omstandigheid dat eisers zelf weer terug naar Nederland zijn gegaan.
20. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eisers niet heeft hoeven horen in bezwaar. Het uitgangspunt is volgens artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat een belanghebbende in de bezwaarprocedure wordt gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan hiervan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft mogen stellen dat hier sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eisers hadden in eerdere procedures ook al een beroep gedaan op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, en verweerder heeft toen al gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitviel. Als dat vanwege veranderde omstandigheden in deze procedure anders zou zijn geweest, dan was het aan eisers om dit naar voren te brengen. Eisers hebben echter in bezwaar, noch in beroep, onderbouwd naar voren gebracht dat de situatie nu anders is. Het enkele tijdsverloop is hiervoor onvoldoende. Ook de situatie dat eisers wellicht voor een tweede keer worden uitgezet is hiervoor onvoldoende, omdat eisers niet onderbouwd naar voren hebben gebracht waarom dit de situatie anders maakt. De door eisers aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht,maakt ook niet dat verweerder eisers in bezwaar had moeten horen. De rechtbank leidt uit deze uitspraak slechts af dat het uitgangspunt is dat in bezwaar moet worden gehoord, wat het geval is voor alle bestuursrechtelijke zaken in bezwaar. Dat betekent echter niet dat in dit soort zaken de belanghebbenden altijd moeten worden gehoord. In deze zaak hebben eisers onvoldoende nieuwe omstandigheden naar voren gebracht in bezwaar, waardoor verweerder van horen heeft mogen afzien.
Discretionaire bevoegdheid
21. Eisers voeren tot slot aan dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid in de zin van artikel 3.71, derde lid, van het Vb jo paragraaf B1/4.1 van de Vc, en eisers om die reden van het mvv-vereiste had moeten vrijstellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze verplichting niet had. Volgens deze zogenaamde hardheidsclausule wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eisers hebben verschillende omstandigheden naar voren gebracht waar volgens hen uit blijkt dat niet van hen verwacht kan worden dat ze terug gaan naar Armenië om daar een mvv aan te vragen. Dat eiser en zijn zussen een moeilijke jeugd hebben gehad door het onzekere bestaan in Nederland had verweerder onvoldoende mogen vinden. Gebleken is namelijk dat aan hun ouders in 2013 al een laissez-passer door de Armeense autoriteiten was afgegeven, waardoor zij terug hadden kunnen keren naar Armenië. Dat ze dat niet hebben gedaan, komt voor rekening van de ouders. De psychische problemen van de vader van eiser leiden ook niet tot zulke bijzondere omstandigheden omdat van eisers moeder mag worden verwacht dat zij voor hem zorgt als zijn vader daar niet toe in staat is. Ook de verdere omstandigheden die eisers ook in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM naar voren hebben gebracht, had verweerder onvoldoende mogen vinden om de hardheidsclausule toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
22. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning heeft mogen afwijzen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van de Definitieve regeling en de Afsluitingsregeling. Ook had verweerder niet in afwijking van het beleid desondanks een vergunning aan eisers hoeven verlenen, en is het besluit van verweerder niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van een schending van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en had verweerder geen gebruik hoeven maken van zijn discretionaire bevoegdheid door desondanks een verblijfsvergunning aan eisers te verlenen. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
23. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.