ECLI:NL:RBDHA:2020:15172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
19-8629 19-8630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van EU-recht en afhankelijkheidsrelatie met kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verblijfsdocument aan eiser, die een Spaanse verblijfsvergunning heeft. Eiser, die in 2007 vanuit Marokko naar Spanje is gereisd, heeft een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf in Spanje tot 1 augustus 2022. Hij is getrouwd en heeft vijf kinderen, allen met de Nederlandse nationaliteit. De twee jongste kinderen, een tweeling, hebben ernstige medische aandoeningen en hebben levenslange intensieve medische behandeling nodig. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), stellende dat een weigering van verblijf zou leiden tot een gedwongen vertrek van zijn kinderen uit de EU.

De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn gezin ten minste drie maanden aaneengesloten in Spanje heeft gewoond, en dat de kinderen niet gedwongen zullen worden de EU te verlaten, aangezien eiser rechtmatig verblijf heeft in Spanje. De rechtbank concludeert dat de belangen van de kinderen niet in het geding zijn, omdat zij in Spanje kunnen blijven. De rechtbank wijst erop dat de afwijzing van het verblijfsdocument niet in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez e.a., omdat de kinderen niet gedwongen worden de EU te verlaten.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8629 en AWB 19/8630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2020 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [echtgenote], echtgenote van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is in 2007 met een werkvergunning vanuit Marokko naar Spanje gereisd en heeft daar een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf in Spanje verkregen die geldig is tot 1 augustus 2022. Eiser is in 2009 getrouwd met [echtgenote] en reist sindsdien heen en weer tussen Nederland en Spanje. Eiser en zijn echtgenote hebben vijf kinderen gekregen. Alle kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De twee jongste kinderen, een tweeling geboren in 2019, zijn ernstig ziek en hebben volgens een brief van de behandelend kinderarts van 4 september 2020 levenslange intensieve medische behandeling in een academisch ziekenhuis nodig. Eiser beoogt verblijf bij zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft daarom op 14 december 2018 een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht en verlening van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser aangevoerd dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). De afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen is zodanig dat een weigering door verweerder om hem het aangevraagde document te verlenen, er toe zal leiden dat zijn kinderen, die Unieburger zijn, noodgedwongen het grondgebied van de Europese Unie moeten verlaten. Eiser beroept zich op rechtspraak van het Hof van Justitie, zoals onder meer is uiteengezet inhet arrest Chavez-Vilchez e.a. [1]
Besluitvorming door verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn gezin tenminste drie maanden aaneengesloten een gemeenschappelijke huishouding in Spanje heeft gevoerd en daar gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd. Daarom kan eiser geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van het VwEU. Verder stelt verweerder dat bij de weigering om aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen, eisers kinderen niet gedwongen zullen worden om de Europese Unie te verlaten. Eiser heeft namelijk een verblijfsdocument uit Spanje dat geldig is tot 1 augustus 2022. Daarom kan eiser geen verblijfsrecht ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez e.a. Na bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in deze procedure niet wordt getoetst, omdat een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan leiden tot afgifte van het verzochte EU-verblijfsdocument.
Waarom eiser het niet eens is met het besluit van verweerder
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het Unierecht en het arrest Chavez-Vilchez e.a.niet juist uitlegt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen en de onmogelijkheid van een verhuizing met het gezin naar Spanje, mede gelet op de medische situatie van de tweeling. Ter onderbouwing van die situatie heeft eiser medische verklaringen overgelegd, gedateerd 3 en 4 september 2020. De kinderen hebben verder volgens eiser recht op opvoeding door hun vader. Hun moeder kan hen niet alleen opvoeden. Ook prevaleren volgens eiser de hogere belangen van de kinderen boven de belangen van verweerder. Verweerder had bij de toetsing van die belangen dan ook de arresten Alokpa, Rendón Marín, O.S. en L en Deticek moeten betrekken. [2]
Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM. In dat verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 februari 2019 en de werkinstructie 2019/15 (p. 36). [3]
Het oordeel van de rechtbank
4. Op grond van het arrest Chavez-Vilchez e.a. kan een derdelander-familielid van een Unieburger een afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VwEU, indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. Door een gedwongen vertrek zou aan die Unieburger namelijk het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van Unieburger ontleende rechten, te weten verblijf in één van de lidstaten. Om die reden verzet artikel 20 van het VWEU zich in dat geval tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander.
5. Vaststaat dat eiser rechtmatig verblijf heeft in Spanje. Dat betekent dat de weigering van verblijf aan eiser in Nederland niet tot gevolg heeft dat hij de Europese Unie zal moeten verlaten. Eiser kan immers in Spanje verblijven. Ook eisers kinderen hebben, als Unieburgers, het recht om in Spanje te verblijven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen, door de weigering van verweerder om hem een verblijfsdocument te verlenen, gedwongen worden de Europese Unie te verlaten. Verder ziet de rechtbank, evenals in de door eiser overgelegde uitspraak van 21 juni 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam [4] , geen aanknopingspunten voor de conclusie dat wat in het arrest Chavez-Vilchez e.a. is overwogen ook van toepassing is in het geval een kind wordt gedwongen niet het grondgebied van de Unie, maar slechts het grondgebied van een lidstaat, te verlaten.
6. Verder volgt uit de door eiser genoemde arresten, inderdaad dat de belangen van de kinderen moeten worden betrokken bij het vaststellen van een eventuele afhankelijkheidsrelatie. Maar die belangenafweging vindt alleen plaats indien een weigering van verweerder ertoe leidt dat de kinderen het grondgebied van de Unie moeten verlaten. Omdat van de kinderen niet wordt verwacht dat zij het grondgebied van de Europese Unie verlaten, heeft verweerder niet hoeven toekomen aan het vaststellen van de afhankelijkheidsrelatie en daarmee wordt ook niet aan de belangenafweging in dat kader. Hoe vervelend ook de situatie is waarin het gezin van eiser zich bevindt.
7. De rechtbank concludeert naar aanleiding van het bovenstaande dat verweerder het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd, omdat de afwijzing niet tot gevolg heeft dat de kinderen gedwongen het EU-grondgebied dienen te verlaten.
8. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat afgifte van een document op grond van artikel 9 van de Vw geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Een beroep op artikel 8 van het EVRM kan nooit leiden tot afgifte van het gevraagde document. [5] Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser, als hij zijn aanspraak op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. Het beroep van eiser ter zitting op de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019 kan niet tot een ander oordeel leiden. Ten eerste ziet die uitspraak op een besluit tot vaststelling dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft (verblijfsbeëindiging). Terwijl eiser een aanvraag heeft gedaan tot vaststelling van een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan die is afgewezen (verblijfsweigering). Verder volgt uit die uitspraak dat verweerder op grond van artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 de bevoegdheid heeft om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling aanspraak heeft op een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Daaruit volgt niet en ook niet uit de werkinstructie 2019/15, dat verweerder daartoe ook verplicht is. Het staat verweerder ook in dit geval vrij om bij de aanvraag van eiser een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM achterwege te laten en van eiser te verlangen dat hij hiertoe een aparte aanvraag indient. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU), arrest van 10 mei 2017 Chavez-Vilchez e.a. (ECLI:EU:C:2017:354)
2.Arresten van het Hof van Justitie van de EU van 10 oktober 2013, C‑86/12 (Alopka), van 13 september 2016, ECLI:EU:C:2016:675 (Rendón Marín), van 6 december 2012, C-356/11 en
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:3755