2.1.Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat overdracht van verzoeker aan Italië gepland staat voor 12 februari 2020, om 10.05 uur, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Met het besluit van 11 januari 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker, afkomstig uit Nigeria, niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat de Italiaanse autoriteiten op basis van het claimakkoord van 23 november 2018 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 28 maart 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep (kennelijk) ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft verzoeker daarna kenbaar gemaakt dat hij op 28 mei 2019 overgedragen zal worden aan de Italiaanse autoriteiten. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die bepaalt dat overdracht achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 25 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en verweerder verboden verzoeker uit te zetten voordat hij in Nederland aangifte heeft gedaan van mensenhandel.
5. Verzoeker heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving van aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘humanitair tijdelijk’. Bij besluit van 19 november 2019 is deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekers aangifte niet tot een strafrechtelijk onderzoek in Nederland heeft geleid en daarmee zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is.
6. Verzoeker stelt primair dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken. Dit maakt dat verweerder geen uitvoering meer kan geven aan het overdrachtsbesluit en verantwoordelijk is voor zijn verzoek om internationale bescherming. De overdrachtstermijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, is volgens verzoeker gaan lopen vanaf de uitspraak van 29 maart 2019 en is daarmee verstreken op 28 september 2019. Volgens verzoeker volgt uit artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening dat de overdrachtstermijn enkel wordt opgeschort door een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit. Dit omvat niet de procedure tegen de feitelijke overdracht op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, wat maakt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2019 over de feitelijke overdracht de overdrachtstermijn niet opschort. In dit kader beroept verzoeker zich op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995). Hieruit volgt volgens verzoeker dat de mogelijkheid tot bezwaar tegen de feitelijke overdracht beperkt is tot de wijze waarop verweerder gebruik maakt van de bevoegdheid tot overdracht. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder de Italiaanse autoriteiten niet tijdig heeft geïnformeerd over het verlengen van de overdrachtstermijn zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening Dublin. Door dit na te laten is verweerder verantwoordelijk geworden voor zijn verzoek om internationale bescherming. 7. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het bezwaar van verzoeker tegen de feitelijke overdracht een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.