ECLI:NL:RBDHA:2020:2332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot feitelijke overdracht

Op 11 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een Nigeriaanse vreemdeling. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke overdracht naar Italië, gepland op 12 februari 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overdrachtstermijn niet was verstreken en dat het bezwaar van de vreemdeling geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening. De voorzieningenrechter stelde vast dat de overdrachtstermijn pas begint te lopen wanneer de toekomstige uitvoering van de overdracht in principe is overeengekomen en dat de eerdere voorlopige voorziening de overdrachtstermijn had opgeschort. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de overdrachtstermijn nog niet was verstreken en de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn situatie zodanig was veranderd dat de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting niet langer kon worden aangenomen. De uitspraak werd telefonisch medegedeeld aan de partijen en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1039
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde mr. J. Bravo Mougán),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Op 31 januari 2020 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is verzoeker op 12 februari 2020, om 10.05 uur, per vliegtuig [vluchtnummer] ) uit te zetten naar [plaats] (Italië) en hem over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke overdracht als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die bepaalt dat overdracht achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
2.1.
Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat overdracht van verzoeker aan Italië gepland staat voor 12 februari 2020, om 10.05 uur, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Met het besluit van 11 januari 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker, afkomstig uit Nigeria, niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat de Italiaanse autoriteiten op basis van het claimakkoord van 23 november 2018 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 28 maart 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep (kennelijk) ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft verzoeker daarna kenbaar gemaakt dat hij op 28 mei 2019 overgedragen zal worden aan de Italiaanse autoriteiten. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die bepaalt dat overdracht achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 25 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en verweerder verboden verzoeker uit te zetten voordat hij in Nederland aangifte heeft gedaan van mensenhandel.
5. Verzoeker heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving van aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘humanitair tijdelijk’. Bij besluit van 19 november 2019 is deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekers aangifte niet tot een strafrechtelijk onderzoek in Nederland heeft geleid en daarmee zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is.
6. Verzoeker stelt primair dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken. Dit maakt dat verweerder geen uitvoering meer kan geven aan het overdrachtsbesluit en verantwoordelijk is voor zijn verzoek om internationale bescherming. De overdrachtstermijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, is volgens verzoeker gaan lopen vanaf de uitspraak van 29 maart 2019 en is daarmee verstreken op 28 september 2019. Volgens verzoeker volgt uit artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening dat de overdrachtstermijn enkel wordt opgeschort door een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit. Dit omvat niet de procedure tegen de feitelijke overdracht op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, wat maakt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2019 over de feitelijke overdracht de overdrachtstermijn niet opschort. In dit kader beroept verzoeker zich op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995). Hieruit volgt volgens verzoeker dat de mogelijkheid tot bezwaar tegen de feitelijke overdracht beperkt is tot de wijze waarop verweerder gebruik maakt van de bevoegdheid tot overdracht. Subsidiair stelt verzoeker dat verweerder de Italiaanse autoriteiten niet tijdig heeft geïnformeerd over het verlengen van de overdrachtstermijn zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening Dublin. Door dit na te laten is verweerder verantwoordelijk geworden voor zijn verzoek om internationale bescherming.
7. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het bezwaar van verzoeker tegen de feitelijke overdracht een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
7.1.
De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Dit is slechts anders wanneer zich een situatie voordoet als omschreven in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bahaddar van 19 februari 1998. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:837).
7.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de overdrachtstermijn van zes maanden bedoeld is voor het regelen van de technische afhandeling van de overdracht. Dit maakt dat de overdrachtstermijn voor de tenuitvoerlegging van de overdracht pas mag aanvangen wanneer de toekomstige uitvoering van de overdracht in principe is overeengekomen en zeker is. Zolang een tegen het overdrachtsbesluit ingesteld beroep of bezwaar opschortende werking heeft, is het onmogelijk de overdracht uit te voeren en kan de overdrachtstermijn pas aanvangen wanneer de toekomstige uitvoering van de overdracht in beginsel is overeengekomen en alleen de uitvoeringswijze daarvan moet worden geregeld, namelijk vanaf de datum waarop deze opschortende werking is opgeheven. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de arresten van 29 januari 2009 (Petrosian, ECLI:EU:C:2009:41) en 13 september 2017 (Amayry, ECLI:EU:C:2017:675)
7.3.
Het bovenstaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat de opschortende werking als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening zich uitstrekt over een toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening hangende een bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke overdracht. De uitspraken van de Afdeling van 28 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2170) en 27 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3506) bevestigen dit, nu hieruit valt af te leiden dat de termijn van zes maanden gaat lopen na de uitspraak van de voorzieningenrechter hangende bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke overdracht en nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar hiertegen. De door verzoeker aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak volgt namelijk dat verweerder bij een bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke overdracht, nadat de voorzieningenrechter zich heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht, bij zijn te nemen besluit op bezwaar geen argumenten of documenten mag betrekken die niet reeds in het bezwaar- of verzoekschrift zijn ingebracht. Dit omdat het bezwaar gericht is tegen een voorgenomen feitelijk handelen – en het daaraan ten grondslag liggende besluit – dat plaatsvindt op een bepaalde datum en tijdstip. Hieruit volgt niet dat een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke overdracht als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 niet ziet op het overdrachtsbesluit. Dit wordt bevestigd in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 14 maart 2019 van de Afdeling, waaruit volgt dat een vreemdeling de mogelijkheid heeft om met nieuwe feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit kan worden uitgegaan. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in verzoekers geval met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2019 de overdrachtstermijn is opgeschort en is gaan lopen op het moment dat voldaan werd aan deze uitspraak door het doen van aangifte. Dit maakt dat de uiterste overdrachtsdatum verloopt op 7 mei 2020.
7.4.
Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de Italiaanse autoriteiten tijdig heeft geïnformeerd over de verlenging van de overdrachtstermijn. In dit kader stelt de voorzieningenrechter voorop dat de overdrachtstermijn voor het eerst is gaan lopen nadat de Afdeling op 29 april 2019 uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep tegen het besluit van 11 januari 2019. Dit volgt uit de hierboven aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 december 2016. Door de Italiaanse autoriteiten op 27 mei 2019 te melden dat als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2019 de overdracht niet door zou gaan, heeft verweerder Italië voor het verlopen van de eerste overdrachtstermijn deugdelijk geïnformeerd over het niet doorgaan van de overdracht. Verweerder heeft hiermee voldaan aan artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening Dublin.
7.5.
Gelet op het bovenstaande heeft het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. R Kroes, griffier. De beslissing is op 11 februari 2020 telefonisch medegedeeld aan partijen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.