ECLI:NL:RBDHA:2020:2391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet verlenen van definitief uitstel van vertrek en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Colombiaanse vreemdeling, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij besluit van 18 april 2018 werd hem voorlopig uitstel van vertrek verleend, dat later werd verlengd. Eiser was van mening dat de besluitvorming extreem traag was en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang had bij de beoordeling van het beroep tegen het niet verlenen van definitief uitstel van vertrek, omdat hij in de tussenliggende periode al uitstel had gekregen. Het beroep werd in dat opzicht niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding, oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien de termijn van twee jaar nog niet was verstreken. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat eiser niet had aangetoond dat hij schade had geleden door de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de complexiteit en het procesverloop, het tijdsverloop rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser, in afwachting van een beslissing op de aanvraag om toepassing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voorlopig uitstel van vertrek verleend van
5 april 2018 tot 5 oktober 2018.
Bij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.L. de Keijzer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren drie familieleden van eiser aanwezig.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1967 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Op 23 december 2016 heeft eiser een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend.
1.2.
Bij besluiten van 17 februari 2017, 6 april 2017, 7 juli 2017 en 4 oktober 2017 is aan eiser, in afwachting van een beslissing op deze aanvraag, opeenvolgend uitstel van vertrek verleend voor in totaal de periode van 5 januari 2017 tot 5 april 2018. Totdat duidelijk was hoe verweerder het toetsingskader uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, nr. 41738/10, zou moeten toepassen, werden alle zaken aangehouden waarin door het Bureau Medische Advisering (BMA) was geconcludeerd dat sprake was van een medische noodsituatie op korte termijn. In het geval van eiser heeft het BMA in het advies van
10 januari 2017 overwogen dat bij het uitblijven van medische behandeling een medische noodsituatie op de korte termijn kan ontstaan. Nadat op 1 september 2017 naar aanleiding van het arrest Paposhvili tegen België het beleid van verweerder werd gewijzigd, heeft verweerder bij brief van 2 oktober 2017 opnieuw aan het BMA gevraagd een advies uit te brengen over de medische gezondheidssituatie van eiser. Het BMA heeft vervolgens op
17 november 2017 en 16 januari 2018 medische adviezen uitgebracht.
1.3.
Verweerder heeft aan eiser bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste primaire besluit) opnieuw uitstel van vertrek verleend van 5 april 2018 tot 5 oktober 2018, omdat nog geen inhoudelijke beslissing op de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 was genomen. Het BMA had namelijk nog geen volledig advies uitgebracht, doordat – zoals volgt uit het advies van 16 januari 2018 – nog nadere toelichting en medische informatie nodig was om te kunnen beoordelen of eiser afhankelijk is van mantelzorg voor het welslagen van de medische behandeling.
1.4.
Bij brief van 22 januari 2018 heeft verweerder eiser de gelegenheid geboden om binnen twee weken relevante medische gegevens in het kader van mantelzorg te overleggen. Bij brief van 15 maart 2018 is eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld om voor 26 maart 2018 stukken in te dienen. Bij brieven van 28 maart 2018 en 12 april 2018 heeft eiser op het verzoek gereageerd. Op 18 april heeft verweerder het primaire besluit genomen. Op 1 mei 2018 heeft het BMA medisch advies uitgebracht ten aanzien van de mantelzorg. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij besluit van 9 mei 2018 geconcludeerd dat artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is op eiser en de aanvraag van 23 december 2016 afgewezen. Op het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift is voor zover de rechtbank bekend thans nog niet door verweerder beslist.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Het beroep van eiser richt zich niet tegen het opnieuw verlenen van het voorlopig uitstel van vertrek, maar tegen het besluit om niet definitief uitstel van vertrek te verlenen. Eiser betoogt dat sprake is van extreem trage besluitvorming, nu verweerder gerekend vanaf de datum van de aanvraag er vijfkwart jaar over heeft gedaan om het primaire besluit te nemen en vervolgens meer dan een jaar om het bestreden besluit te slaan. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook om toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Eiser stelt daarnaast dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en niet had mogen afzien van een hoorzitting, nu verweerder in zijn motivering verwijst naar stukken die dateren van meer dan een jaar geleden.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge paragraaf A3/7.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) past de IND artikel 64 van de Vw 2000 toe, in afwachting van de beslissing op de aanvraag om uitstel van vertrek, als de IND vaststelt dat:
- de vreemdeling een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft ingediend;
- de vreemdeling bij deze aanvraag alle bewijsmiddelen als genoemd in paragraaf A3/7.2.4 van de Vc 2000 heeft overgelegd op de wijze zoals beschreven in die paragraaf; en
- het BMA heeft aangegeven geen medisch advies binnen twee weken uit te kunnen brengen.
De IND verleent in dat geval uitstel van vertrek voor maximaal zes maanden vanaf de datum van de beschikking, waarbij artikel 64 van de Vw 2000 wordt toegepast. Het uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 vervalt:
- nadat de zes maanden zijn verstreken; of
- na het definitieve besluit op de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000; of
- na het besluit als bedoeld in paragraaf A3/7.1.5. en paragraaf 7.3.2.2 van de Vc 2000.
Als de IND na zes maanden nog geen besluit heeft genomen, past de IND ambtshalve opnieuw artikel 64 van de Vw 2000 toe.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste jurisprudentie bepalend of het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
6.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het voorliggende beroep voor zover het zich richt tegen het niet verlenen van definitief uitstel van vertrek. Bij besluiten van 17 februari 2017, 6 april 2017, 7 juli 2017 en 4 oktober 2017 is aan eiser opeenvolgend van 5 januari 2017 tot 5 april 2018 uitstel van vertrek verleend. Direct aansluitend op deze periode is bij het bestreden besluit aan eiser van 5 april 2018 tot 5 oktober 2018 opnieuw uitstel van vertrek verleend. Vervolgens is bij besluit van 9 mei 2018 een beslissing op de aanvraag van eiser om toepassing van uitstel van vertrek genomen en is deze aanvraag afgewezen. Nu aan eiser in de periode van indiening van de aanvraag tot aan de datum waarop een beslissing op de aanvraag is genomen uitstel van vertrek is verleend, ziet de rechtbank niet in dat eiser door de beoordeling van het voorliggende beroep in zoverre in een materieel gunstigere positie kan komen.
6.3.
De rechtbank verklaart het beroep in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
7.1.
Voor zover er procesbelang gelegen is in het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank het volgende.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (waaronder het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98) procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vallen. In dergelijke vreemdelingenprocedures kan een verzoek tot vergoeding van immateriële schade daarom niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2954) echter geoordeeld dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling, en ertoe noopt dat dergelijke verzoeken en de daaruit voortvloeiende geschillen binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leiden. De Afdeling heeft aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (waaronder het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00) over de uitleg van artikel 6 van het EVRM, nu die op dat rechtsbeginsel berust. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Dit betekent dat overschrijding van de redelijke termijn in dergelijke vreemdelingenprocedures aangemerkt kan worden als onrechtmatig handelen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dat op die grond bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn toewijzing van immateriële schadevergoeding mogelijk is.
7.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft in niet-punitieve procedures voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftenprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechtbank op het beroep beslist en uitspraak doet.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige beroep de redelijke termijn in zoverre niet is overschreden, nu ten tijde van deze uitspraak nog geen twee jaar zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van 19 april 2018.
7.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX8360) volgt dat de aan artikel 6 van het EVRM ontleende veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie niet geldt in de aanvraagfase. Dit brengt mee dat eiser zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling van zijn aanvraag daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden.
7.6.
Eiser heeft niet gesteld dat en zo ja, welke schade hij heeft geleden als gevolg van de voor hem onaanvaardbaar lange duur van de behandeling van zijn aanvraag, waardoor hij niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden.
7.7.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen bovendien de omstandigheden van het geval betrokken te worden in deze zaak. Daarbij kunnen van betekenis zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door verweerder en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang.
7.8.
Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest Paposhvili tegen België onderhavige zaak geruime tijd aangehouden, omdat nog niet duidelijk was hoe het toetsingskader uit dit arrest moest worden toegepast. Daarnaast heeft verweerder aan eiser bij het bestreden besluit opnieuw uitstel van vertrek verleend, omdat het BMA nog geen volledig advies had uitgebracht doordat eiser onvoldoende medische informatie had overgelegd of mantelzorg noodzakelijk was voor het welslagen van medische behandeling. De rechtbank beschouwt deze omstandigheden als rechtvaardiging voor het tijdsverloop.
7.9.
Gelet op het hiervoor overwogene wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het niet verlenen van definitief uitstel van vertrek,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.