1.7.Het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen is bij uitspraak van 2 april 2019 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie Awb Delfland van 13 juni 2019, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een andere benodigde perceeloppervlakte dan de door verweerder vastgestelde 6,75%, wat een relatief gering gedeelte van het perceel is. Daarnaast is niet gebleken dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Er zijn voldoende pogingen gedaan om in der minne tot een oplossing te komen en daarbij is ruim de tijd genomen, maar tevergeefs. Nu eiser nog altijd weigert toestemming te verlenen voor het betreden van zijn perceel, acht verweerder de oplegging van een gedoogplicht niet onevenredig. Verweerder stelt tot slot vast dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom de toegekende schadevergoeding ontoereikend zou zijn.
3. Eiser voert aan dat in strijd met artikel 5.24 van de Waterwet wordt afgezien van onteigening, terwijl de bruikbaarheid van zijn perceel ernstig afneemt. Hij heeft al hinder van wateroverlast en dat zal onaanvaardbare vormen aannemen als gevolg van het wijzigen van het waterstaatwerk. Thans komen de nadelige gevolgen van de wijziging van het waterstaatwerk en het onderhoud daarvan volledig voor rekening van eiser. Dit is te kwalificeren als een schending van de zorgplicht ten aanzien van hemel- en grondwater, zoals neergelegd in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet. Daarnaast is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel, nu in tegenstelling tot een eerder gedane toezegging geen adequate en afdoende oplossing dan wel schadevergoeding wordt geboden. Dit is bovendien in strijd met artikel 7.14 van de Waterwet.
4. De rechtbank stelt voorop dat op deze zaak de Crisis- en herstelwet van toepassing is. Voorts stelt de rechtbank vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de in 1.4. omschreven werkzaamheden ten tijde van het indienen van het beroepschrift reeds verricht waren. Om die reden ziet de rechtbank zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Nu eiser gesteld heeft schade te hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van verweerder, acht de rechtbank procesbelang aanwezig en zal zij tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep overgaan.
5. In deze procedure staat centraal de vraag of verweerder conform de artikelen 5.24 en 7.14 van de Waterwet heeft gehandeld en een gedoogplicht aan eiser heeft mogen opleggen. Aangezien het projectplan in rechte vast staat, kan hetgeen eiser aanvoert tegen het projectplan en de gevolgen daarvan in deze procedure niet meer aan de orde komen.