ECLI:NL:RBDHA:2020:2642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19/5176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waterwet; gedoogverplichting en schadevergoeding bij wijziging waterstaatwerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel, en het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland. Eiser was verplicht om gedogen dat zijn perceel werd betreden voor werkzaamheden aan de waterkering, zoals vastgelegd in een projectplan. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de gedoogplicht en de hoogte van de schadevergoeding die hem was toegekend. De rechtbank oordeelde dat de gedoogplicht rechtmatig was opgelegd, omdat de belangen van eiser geen onteigening vorderden. De rechtbank stelde vast dat de benodigde oppervlakte voor de werkzaamheden relatief gering was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die onteigening rechtvaardigden. Eiser had ook niet aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding, vastgesteld op € 50,- per m² bestrating en € 15,- per m² beplanting, ontoereikend was. De rechtbank concludeerde dat de gedoogplicht en de schadevergoeding in overeenstemming waren met de Waterwet. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. M.P. Terwindt en ing. M. van Amelsvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de verplichting opgelegd om te gedogen dat zijn perceel wordt betreden ten behoeve van de wijziging van het waterstaatwerk. Daarnaast heeft verweerder eiser een schadevergoeding ter hoogte van
€ 50,- per m2 bestrating en € 15,- per m² beplanting toegekend.
Bij besluit van 20 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts is namens verweerder [A] verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is eigenaar van het perceel [adres] aan de [vaarweg] te [plaats] . Het Hoogheemraadschap Delfland heeft op 27 juni 2016 een projectplan “Kadeonderhoud Ranonkelpad Berkel en Rodenrijs” vastgesteld. Dit projectplan voorziet in de wijziging van de waterkering langs de [vaarweg] ter hoogte van onder andere het perceel van eiser. De wijziging heeft als doel de waterkering weer op hoogte en breedte te brengen conform de Legger Regionale Waterkeringen (hierna: de Legger). Het projectplan is inmiddels onherroepelijk. De andere percelen zijn al conform het projectplan aangepast.
1.2.
Verweerder heeft eiser meermaals schriftelijk en in gesprekken verzocht toestemming te verlenen voor het verrichten van de werkzaamheden op zijn perceel. Op
24 oktober 2018 heeft eiser verweerder tijdens een gesprek te kennen gegeven alleen bereid te zijn om verder te praten als er – naast de bedoelde maatregelen uit het projectplan – ook overeenstemming wordt bereikt over het voor rekening (en risico) van verweerder uitvoeren van additionele maatregelen die de (gevolgen van de ) door eiser gestelde wateroverlast op zijn perceel wegnemen.
1.3.
Omdat eiser zijn toestemming om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de werkzaamheden bleef weigeren, heeft verweerder eiser bij brief van 1 februari 2019 meegedeeld voornemens te zijn hem een gedoogplicht op te leggen. Eiser heeft daartegen een zienswijze ingediend.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser op grond van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet de verplichting opgelegd om (in beginsel) vanaf week 13 werkzaamheden te gedogen op een deel van zijn perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, [kadastraal nummer] . De gedoogplicht wordt voor onbepaalde tijd opgelegd, uitgezonderd voor zover die betrekking heeft op de tijdelijk benodigde gronden van dat perceel. Dat deel van de gedoogplicht geldt alleen tijdens de uitvoering van die werkzaamheden. Over het precieze tijdstip van de aanvang van de werkzaamheden zal eiser nader worden geïnformeerd. Verweerder heeft bepaald dat eiser moet gedogen dat:
Op zijn perceel de aanwezige waterkering wordt gewijzigd door middel van het uitvoeren van de werkzaamheden bestaande uit het verwijderen van de bestaande damwand, steiger, (half)verharding en struiken, het ophogen van de kering (inclusief een overhoogte van 10 centimeter) alsmede de realisatie van een nieuwe damwand. Daarnaast zullen enkele met deze werkzaamheden verband houdende werkzaamheden, zoals een verkennend (asbest)bodemonderzoek, worden verricht;
Ten behoeve van deze werkzaamheden op het perceel van eiser een tijdelijke werkstrook van circa 20 m2 groot ingericht en gebruikt wordt op de nader omschreven plaats;
Ten behoeve van deze werkzaamheden het gedeelte van het perceel dat deel uitmaakt van de aanwezige watergang wordt gebruikt.
Daarnaast heeft verweerder besloten eiser, vanwege bovenstaande werkzaamheden, op grond van artikel 7.14 van de Waterwet een schadevergoeding van € 50,- per m2 bestrating en € 15,- per m2 beplanting toe te kennen. Het exacte aantal m2 wordt vastgesteld door de aannemer die bovenstaande werkzaamheden uitvoert.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarnaast heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening.
1.6.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft verweerder eiser nadere informatie verstrekt over de uitvoering van de werkzaamheden. Verweerder geeft aan dat de startdatum is uitgesteld totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op voornoemd verzoek om een voorlopige voorziening. In beginsel is de startdatum bepaald op 5 april 2019. Voorts biedt verweerder aan een zogenaamde nulmeting te laten verrichten, zodat de oorzaak van eventuele schade veroorzaakt door de werkzaamheden gemakkelijker achterhaald kan worden. Ten slotte doet verweerder eiser een finaal en niet onderhandelbaar aanbod ten aanzien van de aanleg van drainage voorzieningen. Het aanbod bestaat uit drie varianten: (1) drainpalen, (2) een afvoergoot met grindpalen of (3) een afvoergoot naar regenpijp.
1.7.
Het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen is bij uitspraak van 2 april 2019 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank afgewezen. [1]
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie Awb Delfland van 13 juni 2019, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een andere benodigde perceeloppervlakte dan de door verweerder vastgestelde 6,75%, wat een relatief gering gedeelte van het perceel is. Daarnaast is niet gebleken dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Er zijn voldoende pogingen gedaan om in der minne tot een oplossing te komen en daarbij is ruim de tijd genomen, maar tevergeefs. Nu eiser nog altijd weigert toestemming te verlenen voor het betreden van zijn perceel, acht verweerder de oplegging van een gedoogplicht niet onevenredig. Verweerder stelt tot slot vast dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom de toegekende schadevergoeding ontoereikend zou zijn.
3. Eiser voert aan dat in strijd met artikel 5.24 van de Waterwet wordt afgezien van onteigening, terwijl de bruikbaarheid van zijn perceel ernstig afneemt. Hij heeft al hinder van wateroverlast en dat zal onaanvaardbare vormen aannemen als gevolg van het wijzigen van het waterstaatwerk. Thans komen de nadelige gevolgen van de wijziging van het waterstaatwerk en het onderhoud daarvan volledig voor rekening van eiser. Dit is te kwalificeren als een schending van de zorgplicht ten aanzien van hemel- en grondwater, zoals neergelegd in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet. Daarnaast is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel, nu in tegenstelling tot een eerder gedane toezegging geen adequate en afdoende oplossing dan wel schadevergoeding wordt geboden. Dit is bovendien in strijd met artikel 7.14 van de Waterwet.
4. De rechtbank stelt voorop dat op deze zaak de Crisis- en herstelwet van toepassing is. Voorts stelt de rechtbank vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de in 1.4. omschreven werkzaamheden ten tijde van het indienen van het beroepschrift reeds verricht waren. Om die reden ziet de rechtbank zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Nu eiser gesteld heeft schade te hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van verweerder, acht de rechtbank procesbelang aanwezig en zal zij tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep overgaan.
5. In deze procedure staat centraal de vraag of verweerder conform de artikelen 5.24 en 7.14 van de Waterwet heeft gehandeld en een gedoogplicht aan eiser heeft mogen opleggen. Aangezien het projectplan in rechte vast staat, kan hetgeen eiser aanvoert tegen het projectplan en de gevolgen daarvan in deze procedure niet meer aan de orde komen.
6.1.
Ingevolge artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
Op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Water wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek, door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
6.2.
Uit de tekst van artikel 5.24 van de Waterwet volgt dat een gedoogplicht slechts opgelegd mag worden wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] , is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
6.3.
Wat betreft de voor de werkzaamheden benodigde oppervlakte van de tuin heeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 2 april 2019 [3] geoordeeld dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het te gebruiken oppervlak van het perceel van eiser, zijnde 6,75% van het totale perceel dat is eigendom van eiser is, betrekkelijk gering is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van eiser geen onteigening vorderen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om van het oordeel van de voorzieningenrechter af te wijken. Eiser heeft namelijk ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder gehanteerde percentage van 6,75% onjuist is.
6.4.
Eiser voert aan dat de bruikbaarheid van zijn perceel ernstig zal verminderen als gevolg van de wijziging van het waterstaatswerk, nu deze wijziging meer wateroverlast zal veroorzaken. De rechtbank merkt op dat in dit verband enkel gekeken moet worden naar de gevolgen van de op het perceel van eiser uitgevoerde maatregelen. Voor zover eiser betoogt dat zijn perceel te ernstig zal vernatten als gevolg van de uitvoering van de maatregelen, kan dit niet slagen. In de procedure tegen het projectplan heeft eiser dit argument eveneens naar voren gebracht. Evenals de rechtbank in beroep heeft de Afdeling in hoger beroep geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitvoering van projectplan zal leiden tot een toename van de reeds aanwezige wateroverlast op het perceel. [4] De rechtbank ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
6.5.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die onteigening vorderen. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de opgelegde gedoogplicht onevenredig is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet [5] volgt dat een gedoogplicht alleen dan wordt opgelegd, indien de rechthebbende geen toestemming verleent voor de aanleg of wijziging van het waterstaatswerk. Blijkens het dossier heeft verweerder meerdere pogingen ondernomen om toestemming te verkrijgen voor het betreden van het perceel van eiser om voornoemde werkzaamheden te verrichten. Toen dat geen succes had, heeft verweerder meermaals geprobeerd om in der minne tot een oplossing te komen. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake. De rechtbank concludeert dat verweerder eiser op grond van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet in redelijkheid heeft kunnen verplichten de onder 1.4. genoemde werkzaamheden te gedogen.
6.6.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder geen adequate en afdoende financiële compensatie heeft geboden. Verweerder heeft op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet een schadevergoeding ter hoogte van € 50,- per m2 bestrating en € 15,- per m2 beplanting toegekend voor de schade die voortvloeit uit de uitvoering van de werkzaamheden. De hoogte hiervan is gebaseerd op het advies nadeelcompensatie van De Lorijn raadgevers van 14 november 2017. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen beperken tot het verstrekken van een vergoeding voor bestrating en beplanting. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat deze schadevergoeding niet toereikend is. De in de ter zitting verstrekte kostenspecificatie genoemde posten uit 2016 en 2017 kunnen niet worden meegenomen, aangezien deze posten niet met de gedoogplicht van doen hebben. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder heeft aangeboden op zijn kosten een drainagevoorziening aan te leggen, waarbij eiser mocht kiezen uit drie varianten. Dat eiser het aanbod niet geaccepteerd heeft, komt voor eigen rekening en risico. Het betoog faalt derhalve.
7. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op dit punt te volgen, aangezien het beroep op het vertrouwensbeginsel op geen enkele wijze onderbouwd heeft.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1719, de uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:524 en de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2894.
4.Uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018: 236
5.Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 112.