ECLI:NL:RBDHA:2020:3315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
SGR 20 / 2132 en SGR 20 / 2134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake dwangsom verhuur woning aan toeristen

Op 9 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een verhuurster van woningen, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Deze besluiten hielden in dat verzoekster moest stoppen met de bedrijfsmatige verhuur van haar woningen aan toeristen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-. Verzoekster stelde dat er sprake was van spoedeisend belang vanwege het verlies van inkomsten door de verhuur aan toeristen, vooral in het licht van de coronamaatregelen die haar financiële situatie zouden verergeren.

De voorzieningenrechter overwoog dat financiële belangen op zichzelf niet snel aanleiding geven tot het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij er sprake is van een onomkeerbare situatie. In dit geval waren de aangevoerde omstandigheden van verzoekster voornamelijk van financiële aard en niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegend financieel belang was dat een spoedige beslissing rechtvaardigde.

Daarnaast werd er gekeken naar de rechtmatigheid van de primaire besluiten. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat vakantieverhuur in strijd is met de Huisvestingswet. Verzoekster had geen concrete argumenten aangedragen die de geconstateerde overtreding in twijfel trokken. Daarom werd geconcludeerd dat de primaire besluiten niet evident onrechtmatig waren.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang was. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier mr. G.A. Verhoeven. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2132 en SGR 20/2134
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2020 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Frielink),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om de overtreding van het in strijd met het bestemmingsplan bedrijfsmatig gebruiken van de woning aan de [adres 1] te [plaats] ten behoeve van een logiesfunctie voor 16 maart 2020 te beëindigen en beëindigd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- (zaaknummer SGR 20/2132).
Bij besluit van dezelfde dag (tezamen de primaire besluiten) heeft verweerder verzoekster eenzelfde last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van [adres 2] te [plaats] (zaaknummer SGR 20/2134).
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.

Overwegingen

1. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Verzoekster heeft aangevoerd dat de spoedeisendheid van haar verzoek is gelegen in het verlies van inkomsten van de incidentele verhuur van de adressen aan derden en toeristen. Verzoekster verwacht op korte termijn een terugval in inkomsten als gevolg van het coronavirus en kan om die reden de inkomsten uit haar woning niet missen. De ouders van verzoekster, die het tweede adres van verzoekster huren, verhuren tevens incidenteel hun woning en zullen mogelijk ook in de problemen komen indien de aanvullende inkomsten wegvallen. Ook moet verzoekster als gevolg van de primaire besluiten reserveringen annuleren waardoor zij haar opgebouwde score als verhuurder verliest. Voorts betoogt verzoekster dat de primaire besluiten evident onrechtmatig zijn.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. Een financieel belang is namelijk op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan echter wél het geval zijn als sprake is van een onomkeerbare situatie, zoals een acute financiële noodsituatie.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd van financiële aard zijn, zien op toekomstige onzekere gebeurtenissen en niet (met stukken) zijn onderbouwd. De voorzieningenrechter is dan ook niet gebleken dat sprake is van een zwaarwegend financieel belang als hierboven bedoeld. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht.
5. Niettemin heeft de voorzieningenrechter beoordeeld of aanleiding bestaat om ondanks het ontbreken van spoedeisend belang de primaire besluiten te schorsen. Die aanleiding bestaat alleen als heel duidelijk is dat de primaire besluiten zodanig onrechtmatig zijn dat moet worden betwijfeld of ze in de bodemprocedure wel in stand zullen blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:261) bevestigd dat een woning door vakantieverhuur wordt onttrokken aan de bestemming bewoning wat een overtreding is van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Met de uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:230) heeft de Afdeling de handhavingsbevoegdheid van verweerder in het geval van logies in strijd met het bestemmingsplan, zoals in onderhavig geval, bevestigd.
7. Verzoekster heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die doen twijfelen aan de geconstateerde overtreding. Gelet op de Afdelingsuitspraken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de (toepassing van de) handhavingsbevoegdheid van verweerder. Het is daarom niet zo dat de primaire besluiten evident onrechtmatig zijn. De voorzieningenrechter zal de verzoeken afwijzen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
8. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn kennelijk ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is gedaan op 9 april 2020.
griffier voorzieningenrechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.