ECLI:NL:RBDHA:2020:3356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Achahbar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opleggen van een 100% maatregel op bijstandsuitkering door de gemeente Den Haag na weigering mee te werken aan arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 10 februari 2016 een bijstandsuitkering en had een arbeidsverplichting op grond van de Participatiewet. De gemeente had op 28 november 2018 een maatregel opgelegd waarbij de bijstandsuitkering van de eiser met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat eiser weigerde mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Eiser stelde dat hij geen weigering had gepleegd en dat hij vanwege ernstige schouderklachten niet in staat was om te werken.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de maatregel had opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de rapportage van een verzuiminspecteur aangaf dat eiser in staat was om lichte, aangepaste werkzaamheden te verrichten. Eiser had onvoldoende onderbouwd waarom deze rapportage niet meer betrouwbaar zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om de bijstand te verlagen met 100% voor één maand, en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te wijken. Eiser had niet aangetoond dat zijn financiële situatie of medische omstandigheden een andere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Participatiewet, die voorschrijft dat bijstandsverlening kan worden verlaagd indien de belanghebbende niet meewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: 19/2604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P.C.M. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart ).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder, bij wijze van maatregel, eisers recht op een uitkering op grond van de Participatiewet met ingang van 1 januari 2019 gedurende één maand met 100% verlaagd.
Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door D.L. Swart.

Overwegingen

Wat ging er aan dit beroepschrift vooraf?
1. Eiser ontvangt sinds 10 februari 2016 een bijstandsuitkering en heeft daarbij een arbeidsverplichting op grond van artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet [1] .
2. In het kader van deze arbeidsverplichting zou eiser vanaf 3 april 2018 een werkontwikkeltraject volgen bij Biesieklette. Op 3 april 2018 meldde eiser zich hiervoor ziek omdat zijn schouder uit de kom was geraakt bij een voetbalongeluk.
3. In verband met zijn schouderklachten is eiser door een verzuiminspecteur van de GGD onderzocht op 9 april 2018, 14 mei 2018 en 10 juli 2018. Uit de rapportage die is opgesteld van het onderzoek van 10 juli 2018 blijkt dat eiser direct in staat werd geacht om zijn werkontwikkeltraject te hervatten voor lichte, aangepaste werkzaamheden. Ook werd verweerder daarin geadviseerd om contact op te nemen met eiser om de arbeidsmogelijkheden te bespreken.
4. Eiser ontving een uitnodiging van het Werkgeversservicepunt voor een gesprek op
19 november 2018 (hierna: het gesprek) met als reden:
“Bespreken mogelijkheden werksetting Rataplan”. Het gesprek vond plaats met twee werkbegeleiders van het Werkgeversservicepunt.
5. Na het gesprek rapporteerden de twee werkbegeleiders aan eisers werkconsulent dat eiser weigerde mee te werken aan het onderzoek naar arbeidsmogelijkheden. Hierna besloot verweerder om de maatregel van 100% voor de duur van één maand op te leggen.
Mocht verweerder een maatregel opleggen?
6. Eiser voert aan dat verweerder geen maatregel mocht opleggen. Primair omdat er geen sprake was van een weigering. Subsidiair omdat eiser geen enkel verwijt valt te maken. Eiser voert hiertoe aan dat hij op 19 november 2018 nog steeds ernstige schouderklachten had. Hiervoor verwijst hij naar een brief van de orthopedisch chirurg van 5 december 2018 waarin staat dat er nog steeds pijn- en instabiliteitsklachten zijn. Verder voert eiser aan dat hij bij een eerder werkontwikkeltraject bij de kringloopwinkel Rataplan zware spullen moest tillen en sjouwen. Vanwege die ervaring vreesde hij voor zijn gezondheid om daar weer aan het werk te gaan.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op advies van de werkinspecteur contact is gezocht met eiser om de arbeidsmogelijkheden te onderzoeken. Het doel van het gesprek was juist om te bekijken welke lichte, aangepaste werkzaamheden eiser zou kunnen uitvoeren bij Rataplan. Bijvoorbeeld achter de kassa of in de koffiecorner.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is het besluit tot het opleggen van een maatregel een belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlener is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren [2] . In deze zaak betekent dit dat verweerder zijn standpunt, dat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden, aannemelijk moet maken.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin, op grond van het volgende, geslaagd.
10. Allereerst blijkt uit de rapportage van 10 juli 2018 van de verzuiminspecteur [3] dat eiser wel lichte, aangepaste werkzaamheden kon verrichten. Ook blijkt hieruit expliciet dat eiser het eens is met de inhoud van de rapportage. Weliswaar zit er ruim 4 maanden tussen de datum van de rapportage en het gesprek, maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze rapportage niet meer betrouwbaar zou zijn. De door eiser overgelegde brief van de orthopedisch chirurg maakt dit niet anders, omdat deze brief niets zegt over de (on)mogelijkheden tot het verrichten van lichte werkzaamheden.
11. In de uitnodiging [4] staat duidelijk dat de reden voor het gesprek is: “
Bespreken mogelijkheden werksetting Rataplan”. Daarnaast schrijven de twee werkbegeleiders die bij het gesprek aanwezig waren in een emailbericht [5] aan de werkconsulent dat zij aan eiser hebben uitgelegd dat rekening zal worden gehouden met zijn schouderklachten. De Rapportage beoordelen maatregel [6] bevestigt deze gang van zaken. De stelling van eiser dat hij door de twee werkbegeleiders werd gedwongen om zware werkzaamheden te aanvaarden vindt dan ook geen steun in het dossier en wordt daarom niet gevolgd.
12. De stelling van eiser dat hij op andere momenten wél zware werkzaamheden heeft verricht bij Rataplan kan niet tot het oordeel leiden dat hem nu geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het gaat in deze zaak om de omstandigheden die speelden op
19 november 2018. De andere twee momenten zijn daarmee niet volledig te vergelijken. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het eiser op grond van de onder 10 en 11 genoemde dossierstukken duidelijk moet zijn geweest wat het doel was van het gesprek. De rechtbank begrijpt dat eiser zich zorgen maakte omdat hij met zijn schouderklachten geen zware dingen kon tillen en sjouwen. De bedoeling was echter om met de werkbegeleiders en Rataplan in gesprek te gaan over welke lichte werkzaamheden hij wél zou kunnen verrichten. Door het werkontwikkeltraject in zijn geheel te weigeren heeft het onderzoek en de begeleiding naar wat wel mogelijk is nooit kunnen plaatsvinden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom terecht door verweerder een verzuim op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h van de Participatiewet aangenomen. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder een maatregel mocht opleggen.
Moest verweerder de maatregel nader afstemmen?
14. Tenslotte voert eiser aan dat verweerder de maatregel had moeten afstemmen op zijn omstandigheden. Hij verwijst hiervoor naar zijn medische voorgeschiedenis, de beperkte belastbaarheid, het ontbreken van een recenter advies van de GGD en zijn financiële situatie.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle omstandigheden zijn afgewogen, maar dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de maatregel af te zien.
16. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Bij een schending als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h van de Participatiewet moet verweerder de bijstand volgens de wet in beginsel met 100% verlagen voor ten minste één maand (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) is vastgelegd dat in dit geval een 100% maatregel voor de duur van één maand wordt opgelegd.
17. Verweerder hoeft de maatregel slechts nader af te stemmen op de omstandigheden van eiser, indien naar verweerders oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken [7] . Bij deze afstemmingsverplichting heeft verweerder beoordelingsvrijheid [8] . De rechtbank moet het bestreden besluit op dit onderdeel dus terughoudend toetsen.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bijstand te verlagen met 100% voor één maand. Verweerder heeft in oktober 2017 en februari 2018 in verregaande mate rekening gehouden met de omstandigheden van eiser door toen een maatregel van 0% op te leggen. Deze zaak gaat over de derde maatregel en is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet snel disproportioneel. De door eiser aangevoerde argumenten veranderen dit uitgangspunt niet. Zoals eerder overwogen onder 10, 11 en 12 kunnen de argumenten van eiser over het GGD rapport van 10 juli 2018 en zijn medische situatie niet slagen. Het beroep op de financiële positie van eiser als dringende reden is onvoldoende onderbouwd. Ook het feit dat eiser later alsnog bij Rataplan is gaan werken legt onvoldoende gewicht in de schaal om de maatregel disproportioneel te achten.
19. De rechtbank concludeert, al het voorgaande in aanmerking nemend, dat verweerder de maatregel van 100% gedurende één maand terecht heeft opgelegd.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Achahbar, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Relevante wet- en regelgeving:

Artikel 9 lid 1 aanhef en onder b van de Participatiewet:

De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
Artikel 18 lid 4, aanhef en onder h van de Participatiewet:Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18 lid 5 van de Participatiewet:Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Artikel 18 lid 9 van de Participatiewet:Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 18 lid 10 van de Participatiewet:Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016:Als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18 vierde lid van de Participatiewet niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 2.4 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016:Het college ziet, in afwijking van artikel 2.1 en 2.2 van deze verordening af van een maatregel als naar zijn oordeel elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 2.5. lid 1 Afstemmen van de maatregel op bijzondere individuele omstandigheden:Voordat een maatregel wordt opgelegd, onderzoekt het college in alle gevallen of er naar zijn oordeel sprake is van dringende of zeer dringende redenen die, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel, afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende.

Voetnoten

1.Zie de bijlage achter deze uitspraak voor de relevante wet- en regelgeving.
3.B-map, nummer 48
4.B-map, nummer 49
5.B-map, nummer 53
6.B-map, nummer 56
7.Artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet en artikel 2.5 lid 1 van de Verordening
8.Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676