ECLI:NL:RBDHA:2020:3920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
C/09/575155 / HA ZA 19-631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens vermeende toeëigening van bedrijfsgegevens door gedaagden

In deze civiele zaak heeft Ramhol Holding B.V. een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde, sub 1], Togu B.V. en Nedichem B.V., wegens vermeende onrechtmatige daad. Ramhol Holding stelt dat gedaagden vertrouwelijke bedrijfsgegevens van haar hebben toegeëigend na het overlijden van de oprichter [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bedrijfsgegevens toebehoorden aan de werkmaatschappij Ramhol B.V. en niet aan Ramhol Holding. De rechtbank oordeelt dat Ramhol Holding niet ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat de gestelde onrechtmatige daad niet jegens haar, maar jegens Ramhol B.V. is gepleegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bewijs is dat de rechten van Ramhol B.V. zijn overgedragen aan Ramhol Holding. De vordering van Ramhol Holding wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. Het vonnis is gewezen op 29 april 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575155 / HA ZA 19-631
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
RAMHOL HOLDING B.V., te Den Haag,
advocaat mr. S. Kökbugur te Voorburg,
eiseres,
tegen

1.[gedaagde, sub 1] , te [plaats] ,

advocaat mr. P.S. Kamminga te Den Haag,
2. TOGU B.V.te Den Haag,
niet verschenen,
3. NEDICHEM B.V.te Den Haag,
niet verschenen,
gedaagden.
Partijen zullen hierna achtereenvolgens Ramhol Holding, [gedaagde, sub 1] , Togu en Nedichem genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 mei 2019, met producties 1 tot en met 14;
  • het herstelexploot van 12 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord van 4 september 2019, met producties 1 tot en met 26;
  • het tussenvonnis van 18 september 2019, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte overlegging producties 27 tot en met 29 van de zijde van [gedaagde, sub 1] ;
  • het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 13 maart 2020.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 29 augustus 1975 is Ramhol Holding opgericht door de heer [A] (hierna: [A] ) met als aanvankelijke bedrijfsnaam Ramhol B.V. Op 5 december 1995 zijn de statuten van het toenmalige Ramhol B.V. gewijzigd, waarbij de naam is veranderd in Ramhol Holding B.V. Hetzelfde jaar werd een nieuwe vennootschap Ramhol B.V. opgericht, met als enig aandeelhouder Ramhol Holding. Was Ramhol Holding ook bestuurder van Ramhol B.V.?
2.2.
Bij die herstructurering hebben de kinderen van [A] ieder tien aandelen in Ramhol Holding verkregen. Hijzelf hield de resterende 220 aandelen. [A] had drie kinderen: de heer [B] (hierna: [B] ), op dit moment enig bestuurder van Ramhol Holding en tevens advocaat van Ramhol Holding in deze procedure; de heer [gedaagde, sub 1] (hierna: [gedaagde, sub 1] ), zelf gedaagde sub 1 en werkzaam bij gedaagde sub 3; en mevrouw [C] .
2.3.
[A] dreef een im- en exportonderneming in verschillende producten. Hij had goede commerciële contacten in zijn geboorteland Turkije, onder andere met de onderneming [X] . Samen met de bestuurder van deze laatste onderneming heeft hij in 2002 Nedichem opgericht. [gedaagde, sub 1] is sinds 1 november 2004 commercieel directeur van Nedichem (met beperkte volmacht). Nedichem betaalde een maandelijkse management fee voor door [A] aan haar verleende diensten.
2.4.
Op 24 januari 2012 is [A] overleden. [B] heeft de afwikkeling van de nalatenschap op zich genomen. Bij emailbericht van 23 februari 2012 heeft [B] onder meer het volgende aan [gedaagde, sub 1] geschreven:
“Ik zie onvoldoende nut en belang om de notaris te vragen om een verzoek te doen aan de NVB om te achterhalen of er nog een niet-ontdekte rekening van pa zou zijn. Er is geen centraal rekeningregister, dus dit wordt een handmatige klus en dat zal dus niet heel goedkoop zijn. De trefkans acht ik zeer klein tot nul omdat ik inmiddels zo ongeveer al pa zijn administratie heb doorgespit.
(…)
Heb jij inmiddels een beslissing genomen t.a.v. jouw mogelijke wens om wel of niet Ramhol B.V. over te nemen? Als je niet wilt overnemen, zullen we activiteiten moeten afbouwen en beëindigen en zal vervolgens geliquideerd moeten worden. Je hoeft niet vandaag een beslissing te nemen, maar wel binnenkort (niet over een paar maanden, maar veel eerder).”
2.5.
Op 8 maart 2012 zijn bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Ramhol Holding [B] en [gedaagde, sub 1] benoemd als bestuurders van deze vennootschap.
2.6.
Togu is op 8 mei 2012 door [gedaagde, sub 1] opgericht.
2.7.
Op 12 december 2012 heeft [B] een emailbericht verstuurd aan verzekeringsmakelaar AON waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Ramhol BV is een handelsonderneming, echter de handelsactiviteiten zijn gestaakt en de onderneming zal over afzienbare tijd worden opgeheven en geliquideerd. (Verklaring: de DGA van Ramhol BV, zijnde mijn vader, is overleden op 24 januari 2012. Niemand heeft belangstelling getoond voor overname of voortzetting van het bedrijf).”
2.8.
Op 6 januari 2014 is [gedaagde, sub 1] teruggetreden als bestuurder van Ramhol Holding. Sinds die datum is [B] enig bestuurder van deze vennootschap.
2.9.
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Ramhol B.V. van 28 januari 2014, ondertekend door [B] als enig bestuurder van moedermaatschappij Ramhol Holding, is besloten om Ramhol B.V. met terugwerkende kracht tot 30 september 2013 te ontbinden. In het besluit staat dat Ramhol B.V. haar activiteiten op 30 september 2013 heeft gestaakt en dat er geen baten meer zijn, zodat geen vereffening en verdeling hoeft plaats te vinden en de vennootschap op het moment van ontbinding is opgehouden te bestaan. In het handelsregister is op 30 januari 2014 geregistreerd dat Ramhol B.V. met ingang van 30 september 2013 is opgehouden te bestaan en dat geen bekende baten meer aanwezig zijn.
2.10.
Bij brief van 31 december 2015, opgesteld en ondertekend door [B] , heeft Ramhol Holding [gedaagde, sub 1] aansprakelijk gesteld voor het vervreemden van de goodwill en inkomsten van Ramhol Holding. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Aan het begin van 2012 is de oprichter en toenmalige bestuurder van Ramhol Holding BV (ook wel handelende onder de naam “Ramhol BV”) overleden. (…)
Na enige tijd is gebleken dat alle activiteiten door u uit de onderneming zijn gehaald. Alle klanten en leveranciers zijn kennelijk door u benaderd om buiten Ramhol om zaken met u of met een door u aangewezen onderneming te doen. U heeft de onderneming uit de onderneming gehaald en alle omzet en winst die tot uw benoeming aan Ramhol toekwamen weggehaald. Alle in de onderneming aanwezige goodwill is door uw toedoen verdwenen. U heeft Ramhol hiermee schade toegebracht en Ramhol wenst deze schade op u te verhalen. Overigens heeft u hiermee ook de aandeelhouders en andere belanghebbenden m.b.t. Ramhol schade toegebracht. Mogelijk zullen zij zich ook tot u willen wenden.”
2.11.
Naar aanleiding hiervan is er schriftelijke correspondentie op gang gekomen tussen Ramhol Holding en [gedaagde, sub 1] .
2.12.
Op 27 juni 2017 heeft Ramhol Holding Nedichem ten overstaan van de rechtbank Den Haag gedagvaard wegens het onbetaald laten van achterstallige management fees. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 28 maart 2018 (zaaknummer/rolnummer C/09/535429 / HA ZA 17-703) afgewezen – kort gezegd – omdat (a) niet is komen vast te staan dat een overeenkomst tussen Nedichem en Ramhol Holding (in plaats van Ramhol B.V.) bestaat op grond waarvan Ramhol Holding aanspraak kan maken op een management fee en (b) evenmin is gebleken dat tussen Ramhol Holding en Ramhol B.V. terzake van die aanspraak een akte van cessie is opgemaakt en onzeker is of voldaan is aan het vereiste van mededeling aan Nedichem.
2.13.
Ramhol Holding is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. Als productie bij haar appeldagvaarding heeft zij een stuk ingebracht met de titel ‘Akte van Cessie’ dat namens Ramhol Holding en Ramhol B.V. is ondertekend door [B] en is gedateerd op 30 juni 2013. Dit stuk was niet in de procedure in eerste aanleg ingebracht. In het stuk is onder meer het volgende opgenomen (waarbij ‘moeder’ staat voor Ramhol Holding en ‘dochter’ voor Ramhol B.V.):
“DE ONDERGETEKENDEN (…) OVERWEGEN HET VOLGENDE:
- Dochter lijdt sinds haar oprichting een slapend bestaan en heeft nimmer enige activiteiten van enige omvang ontplooid;
  • Moeder en dochter vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting;
  • Moeder is voornemens om dochter te liquideren en op te heffen;
  • De administratie van moeder en dochter zijn weinig geautomatiseerd en vertonen een achterstand;
  • Mogelijk heeft dochter nog rechten of plichten die t.z.t. uit de bijgewerkte administratie van moeder of dochter zullen blijken;
  • Dat uit de administraties van moeder en dochter niet blijkt van enige beslagen of zakelijke genots- en/of zekerheidsrechten;
  • Moeder zal niet alleen aangesteld worden als bewaarder van de boeken en bescheiden van dochter na dochter’s opheffing, maar moeder zal volgens de uitdrukkelijke wens van partijen alle rechten en verplichtingen van dochter overnemen, waaronder maar niet uitsluitend eventuele vorderingen van dochter op debiteuren of derden uit hoofde van overeenkomst, onrechtmatige daad of een andere rechtsgrond;
EN ZIJN O.A. OM BOVENGENOEMDE REDENEN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Art. 1. Dochter draagt over en levert aan moeder alle vorderingen (of gedeelten daarvan) jegens debiteuren of derden op grond van overeenkomst, onrechtmatige daad of een andere wettelijke grondslag die dochter thans heeft of rechtstreeks uit thans bestaande rechtsverhoudingen met die debiteuren of derden zal verkrijgen en die – thans of achteraf – met behulp van haar administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.”
2.14.
Het door Ramhol Holding ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 28 mei 2019 (zaaknummer 200.242.172/01) verworpen omdat – kort gezegd – Ramhol Holding de grondslag van haar vordering in het licht van de gemotiveerde betwisting door Nedichem onvoldoende had onderbouwd. In zijn beoordeling heeft het hof in het midden gelaten welke vennootschap (Ramhol Holding of Ramhol B.V.) vorderingsgerechtigd was.
2.15.
Tussen de erfgenamen van [A] heeft over diens nalatenschap een juridische procedure gelopen bij de rechtbank Den Haag (bekend onder zaaknummer/rolnummer C/09/568867 / HA ZA 19-199). In deze procedure heeft de rechtbank op 18 maart 2020 vonnis gewezen en de verdeling van de nalatenschap van [A] vastgesteld.

3.Het geschil

3.1.
Ramhol Holding B.V. vordert samengevat - dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht verklaart dat gedaagden jegens Ramhol Holding een onrechtmatige daad hebben gepleegd;
  • voor recht verklaart dat gedaagden aan Ramhol Holding de geleden schade dienen te vergoeden;
  • voor recht verklaart dat ieder van de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk is voor vergoeding van de door Ramhol Holding geleden schade;
  • gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Ramhol Holding legt hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Na het overlijden van [A] op 24 januari 2012 hebben gedaagden zich vertrouwelijke bedrijfsgegevens, zoals de klant- en leveranciersinformatie, van Ramhol Holding toegeëigend. Gedaagden hebben deze gegevens gebruikt om relaties van Ramhol Holding te benaderen en hen te bewegen om zaken te doen zonder tussenkomst van Ramhol Holding. Ramhol Holding is hiervan niet op de hoogte gesteld, laat staan dat zij hiervoor toestemming heeft gegeven. Hiermee hebben gedaagden onrechtmatig gehandeld jegens Ramhol Holding. Omdat voor Ramhol Holding onduidelijk is hoeveel de afzonderlijke gedaagden van het onrechtmatig handelen hebben geprofiteerd, zijn zij allen gedagvaard en wordt een hoofdelijke veroordeling gevorderd.
3.3.
[gedaagde, sub 1] voert verweer. De andere gedaagden zijn niet in rechte verschenen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Togu en Nedichem zijn niet in de procedure verschenen en daarom is tegen hen op 24 juli 2019 verstek verleend op grond van artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). [gedaagde, sub 1] is daarentegen wel in de procedure verschenen en daarom wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
Dreef Ramhol Holding de onderneming of Ramhol B.V.?
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde, sub 1] is dat de vorderingen zijn ingesteld door een niet vorderingsgerechtigde partij. Dit omdat de gestelde onrechtmatige daad, voor zover hier al sprake van is, niet kan zijn gepleegd jegens Ramhol Holding maar jegens Ramhol B.V. De onderneming werd immers gedreven in werkmaatschappij Ramhol B.V., terwijl Ramhol Holding slechts werd gebruikt als een houdster- en pensioenvennootschap voor [A] . Dit betekent dat Ramhol Holding niet ontvankelijk is in haar vorderingen, aldus [gedaagde, sub 1] .
4.3.
Ramhol Holding ziet dit anders en heeft gesteld dat Ramhol B.V. een "slapende"
(werk)maatschappij was die geen personeel in dienst had en dat alle werkzaamheden vanuit
Ramhol Holding werden uitgevoerd. De vertrouwelijke bedrijfsgegevens behoorden om die reden toe aan haar toe, aldus Ramhol Holding.
4.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat een vennootschapsstructuur met een holding en een werkmaatschappij in het algemeen wordt opgezet om het in de holding opgebouwde kapitaal (bijvoorbeeld pensioen) te vrijwaren van aanspraken van derden wegens door de onderneming uitgevoerde werkzaamheden, die met het oog daarop vanuit de werkmaatschappij worden verricht.
4.5.
Partijen, zo bleek ter zitting, zijn het op zichzelf genomen erover eens dat [A] , in lijn met het voorgaande, met de oprichting van Ramhol B.V. in 1995 ook de bedoeling heeft gehad om de ondernemingsactiviteiten uit te voeren in Ramhol B.V. en Ramhol Holding te gebruiken als ‘klassieke’ houdster- en pensioenvennootschap. De vraag die nu voorligt is of aan dit voornemen in de praktijk uitvoering is gegeven, zoals [gedaagde, sub 1] meent, of dat [A] de onderneming toch in Ramhol Holding is blijven drijven, zoals van haar kant is betoogd.
4.6.
Ramhol Holding stelt dat [A] vanaf 1995 tot zijn overlijden steeds bij haar in dienst is geweest, en niet bij Ramhol B.V. Ter onderbouwing hiervan heeft zij enkele salarisstroken overgelegd waaruit blijkt dat er maandelijkse betalingen zijn gedaan vanuit Ramhol Holding aan [A] . De eveneens door Ramhol Holding overgelegde aangiftes inkomstenbelasting van [A] duiden er echter op dat deze betalingen geen betrekking hadden op loon, maar op pensioenuitkeringen. Zo is in de aangifte inkomstenbelasting 2006 onder meer het volgende opgenomen:
4. Als u pensioen, lijfrente of een andere uitkering ontving
a. Pensioen (…) en andere inkomsten (…) die onder de loonheffing vielen.
Naam uitkeringsinstantie(s) Ingehouden Pensioen
loonheffing of uitkering
Ramhol Holding BV Pensioen E 14.081 E 49.950”
4.7.
Verder is in de door Ramhol Holding overgelegde salarisstroken van [A] vanaf december 2009 verwoord dat de betalingen betrekking hebben op ‘pensioen’. Ook is in de door [gedaagde, sub 1] overgelegde delen van de jaarrekening 2010 van Ramhol Holding B.V. een voorziening van € 555.563,- opgenomen met als omschrijving
‘Pensioenen directie in eigen beheer – voor pensioenen’. Hieruit blijkt afdoende dat de betalingen die zijn gedaan door Ramhol Holding aan [A] geen loonbetalingen zijn op grond van een voortdurend dienstverband, maar louter een pensioenverplichting betreffen. Ramhol Holding stelt weliswaar dat de aanduiding ‘pensioen’ een onjuist label is en dat de bedoeling is geweest om de bedragen over te maken ten titel van loon, maar zij heeft haar standpunt in het licht van de herhaalde en consistente aanduiding als ‘pensioen’ in de afzonderlijke, hiervoor genoemde stukken en de toelichting ter zitting door [gedaagde, sub 1] niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt voorbij en houdt het ervoor dat [A] geen loon maar een pensioenuitkering ontving vanuit Ramhol Holding.
4.8.
Een verdere aanwijzing dat de onderneming in werkmaatschappij Ramhol B.V. werd gedreven, is het e-mailbericht van 23 februari 2012 van [B] aan [gedaagde, sub 1] (zie 2.4). Hieruit volgt dat ook [B] , thans enig bestuurder van Ramhol Holding, na uitgebreid onderzoek naar alle administratie van [A] ervan uitging dat de onderneming van [A] werd gedreven in Ramhol B.V. In het e-mailbericht vraagt hij immers of [gedaagde, sub 1] interesse heeft in overname van Ramhol B.V., waarbij hij opmerkt dat als er geen overname plaatsvindt de activiteiten van Ramhol B.V. moeten worden afgebouwd en beëindigd. Die vraag en opmerking zijn zinledig als Ramhol B.V. vanaf haar oprichting een slapende vennootschap is geweest, zoals Ramhol Holding stelt. Hetzelfde geldt voor het emailbericht van [B] van 12 december 2012 aan AON (zie 2.7) waarbij hij verwijst naar de handelsactiviteiten van de onderneming Ramhol B.V.
4.9.
Ramhol Holding voert nog aan dat uit haar brief van 31 december 2015 (productie 2 bij dagvaarding) volgt dat ook zij handelde onder de naam Ramhol B.V. De rechtbank hecht aan die brief geen waarde nu deze is opgesteld en ondertekend door [B] zelf, op het moment waarop het conflict met zijn broer [gedaagde, sub 1] , dat het onderwerp is van deze procedure, al was ontstaan. In die zin is de brief niets meer dan de weergave door Ramhol Holding van haar eigen standpunt in dit conflict.
4.10.
De uitgaande facturen die zijn overgelegd, bieden evenmin voldoende steun voor het standpunt van Ramhol Holding dat de onderneming alleen door haar werd gedreven en niet door Ramhol B.V. De facturen zijn immers verstuurd op naam van Ramhol B.V. Dat het btw nummer op de facturen hetzelfde is als dat van Ramhol Holding wordt naar het oordeel van de rechtbank afdoende verklaard door de onvoldoende weersproken toelichting van [gedaagde, sub 1] dat zijn vader [A] na de herstructurering in 1995 heeft verzuimd het btw nummer aan de nieuwe situatie aan te passen en dat voor beide vennootschappen dus hetzelfde btw nummer werd gebruikt. Bij dit oordeel weegt mee dat Ramhol Holding niet heeft betwist dat dit gebruik van één btw nummer geen boekhoudkundige of fiscale gevolgen heeft gehad en dat een en ander nimmer heeft geleid tot vragen of bezwaren bij de Belastingdienst.
4.11.
Op grond van al het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de onderneming van [A] uitsluitend werd gedreven in Ramhol B.V. en dat de vertrouwelijke bedrijfsgegevens van die onderneming om die reden aan Ramhol B.V. toebehoorden. Hieruit volgt dat, voor zover sprake is van een onrechtmatig handelen door [gedaagde, sub 1] , Togu en Nedichem, de mogelijk hieruit voorvloeiende aanspraken jegens hen in beginsel alleen toekomen aan Ramhol B.V. en niet aan Ramhol Holding. Bij dit alles overweegt de rechtbank verder als volgt.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien een derde (in dit geval [gedaagde, sub 1] , Togu en/of Nedichem) aan een besloten vennootschap (in dit geval Ramhol B.V.) vermogensschade toebrengt door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade. In beginsel komt aan een of meer houders van aandelen in de vennootschap (in dit geval Ramhol Holding) niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen die het gevolg is van de vorenbedoelde onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade). Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder (vgl. Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899). Niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van een gedraging van gedaagden jegens Ramhol B.V. die specifiek onzorgvuldig is geweest jegens Ramhol Holding als aandeelhouder. Ook in zoverre kan niet worden vastgesteld dat Ramhol Holding een aanspraak heeft op gedaagden.
Zijn de aanspraken van Ramhol B.V. overgedragen aan Ramhol Holding?
4.13.
Ramhol Holding betoogt subsidiair dat zij niettemin ontvankelijk is in haar vordering, omdat Ramhol B.V. bij akte van cessie van 30 juni 2013 al haar rechten aan Ramhol Holding heeft overgedragen, met inbegrip van haar aanspraken op gedaagden. [gedaagde, sub 1] spreekt dit tegen en voert aan dat deze akte is vervalst en dat de rechtbank hieraan geen betekenis kan toekennen.
4.14.
De door Ramhol Holding overgelegde cessieakte is een onderhandse akte. Het is een ondertekend geschrift, bestemd om tot bewijs te dienen, opgemaakt tussen Ramhol Holding en Ramhol B.V. en voor beide vennootschappen ondertekend door [B] en gedateerd op 30 juni 2013. Gedaagden zijn hierbij geen partij geweest en in zoverre dus aan te merken als derden. De inhoud en strekking van artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtsverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden. Tussen een (rechtsverkrijgende van een) partij bij de akte en een derde (niet zijnde een rechtsverkrijgende) heeft een onderhandse akte derhalve enkel vrije bewijskracht (Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3701 en Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3100). Dat betekent in dit geval dat de cessieakte, anders dan [B] kennelijk meent, jegens gedaagden slechts vrije bewijskracht heeft.
4.15.
Met [gedaagde, sub 1] is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanleiding is om aan de cessie akte geen bewijswaarde toe te kennen. Er zijn concrete aanknopingspunten dat de akte is opgesteld met het oog op de (appel)procedure jegens Nedichem, en dus ruim nadat Ramhol B.V. was ontbonden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.16.
Ten eerste roept het moment waarop de cessieakte voor het eerst is overgelegd door Ramhol Holding vragen op. Ramhol Holding heeft de akte voor het eerst overgelegd in het hoger beroep tegen het vonnis tussen haar en Nedichem van 28 maart 2018. Blijkens dit vonnis is ook toen al, in eerste aanleg, onderwerp van debat geweest of Ramhol Holding de onderneming van [A] had gedreven of Ramhol B.V. en in het verlengde daarvan de vraag welke van beide vennootschappen jegens Nedichem aanspraak kon maken op een managementfee. Hoogst opmerkelijk is dat de advocaat van Ramhol Holding – in de persoon van [B] , tevens directeur van Ramhol Holding én ondertekenaar van de cessieakte voor zowel Ramhol Holding als Ramhol B.V. – heeft verzuimd om die akte bij dagvaarding of in reactie op het desbetreffende verweer van Nedichem (verwoord in haar conclusie van antwoord) in het geding te brengen. De enkele verklaring van [B] ter zitting dat hij het ‘domweg vergeten’ was en ‘niet meer precies weet’ waarom hij toen de cessieakte niet in het geding heeft gebracht, overtuigt niet en komt de rechtbank, gegeven ook de betrokken financiële belangen en het onderliggende langdurige familiegeschil, ongeloofwaardig voor. Aan die ongeloofwaardigheid draagt bij dat de cessieakte alleen is ondertekend door [B] , terwijl ook [gedaagde, sub 1] op de gestelde datum van ondertekening (30 juni 2013) nog medebestuurder van Ramhol Holding was. Uit geen van de overgelegde stukken blijkt dat [gedaagde, sub 1] van de cessie op de hoogte is gesteld. Ook blijkt uit niets dat mededeling van die cessie aan de debiteuren van Ramhol B.V. heeft plaatsgevonden, zoals aan Nedichem.
Verder weegt mee dat de inhoud van de cessieakte opvallend is toegesneden op de door Ramhol Holding in deze en de eerdere (appel)procedure tegen Nedichem ingenomen stellingen. Zo is in de overwegingen in de aanhef opgenomen dat Ramhol B.V. sinds haar oprichting een ‘slapende vennootschap’ is geweest. Dit terwijl [B] niet lang vóór 30 juni 2013, in e-mails aan [gedaagde, sub 1] van 24 januari 2012 en aan AON van 12 december 2012, had laten weten dat de ondernemingsactiviteiten werden uitgevoerd in Ramhol B.V. [B] heeft voor deze plotse wijziging van inzicht geen afdoende verklaring gegeven. Ook maken de overwegingen in de aanhef van de cessieakte melding van achterstanden in de administratie. Opmerkelijk genoeg is dit is een standpunt dat door Ramhol Holding blijkens de overgelegde correspondentie voor het eerst in de procedure tegen Nedichem is ingenomen, jaren ná 30 juni 2013. Eerder heeft Ramhol Holding of [B] van die vermeende achterstanden geen melding gemaakt. Ook hiervoor heeft [B] geen afdoende verklaring of weerlegging gegeven.
4.17.
De rechtbank gaat daarom aan de cessieakte voorbij. De uitkomst hiervan is dat Ramhol Holding tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde, sub 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechten van Ramhol B.V. zijn overgegaan op Ramhol Holding. Bewijslevering is om die reden niet aan de orde.
Conclusie en proceskosten
4.18.
Dit alles betekent dat Ramhol Holding niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde, sub 1] , Togu en Nedichem zal worden verklaard. Aan bespreking van de
overige geschilpunten wordt niet toegekomen.
4.19.
Ramhol Holding zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde, sub 1] worden als volgt begroot:
Griffierecht: € 626,00
Salaris advocaat: € 1.086,00(2 x tarief € 543,00)
Totaal: € 1.712,00
4.20.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart Ramhol Holding B.V. niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt Ramhol Holding B.V. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde, sub 1] tot op heden begroot op € 1.712,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
begroot de door [gedaagde, sub 1] nog te maken nakosten op € 157,00 te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2633