ECLI:NL:RBDHA:2020:4166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens geen waterverbruik en niet aantoonbare bewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar deze werd door verweerder ingetrokken en er werd een terugvordering ingesteld van te veel betaalde uitkering over een periode van bijna twee jaar. De intrekking was gebaseerd op het feit dat er gedurende deze periode geen waterverbruik was geregistreerd op het adres van eiser, wat leidde tot de conclusie dat hij daar niet woonde. Eiser betwistte de intrekking en terugvordering, en voerde aan dat hij medische en psychische ondersteuning nodig had en tijdelijk naar Irak was vertrokken om voor zijn vader te zorgen. Hij stelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie.

De rechtbank overwoog dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiser niet op zijn opgegeven adres woonde. De rechtbank stelde vast dat er geen waterverbruik was geregistreerd en dat de politie en woningbouwvereniging hadden vastgesteld dat er geen bewoning was. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn stellingen onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) per 10 april 2017 ingetrokken en de over de periode van 10 april 2017 tot en met 28 februari 2019 te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 22.104,68, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met een toestemmingsformulier van 30 maart 2020 heeft eiser desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Verweerder heeft met een toestemmingsformulier van 31 maart 2020 eveneens toestemming verleend voor een schriftelijke afdoening van de zaak.

Overwegingen

1.1
Aan eiser is per 17 september 1998 een bijstandsuitkering toegekend.
1.2
Naar aanleiding van een melding van een van de buren dat eiser al meer dan een jaar niet was gezien op zijn woonadres, zijn de politie en de woningbouwvereniging op 11 februari 2019 naar de woning van eiser gegaan. Nadat het slot van de woning was opengebroken werd eiser niet in de woning aangetroffen en werd geconstateerd dat er van bewoning geen sprake was. Verweerder heeft vervolgens op 26 februari 2019 een huisbezoek afgelegd op het adres van eiser. Bij de woning werd diverse malen aangebeld, maar er werd niet open gedaan. Voorts werd geconstateerd dat de brievenbus vol zat met post. Uit verder onderzoek van verweerder is gebleken dat in de periode van 10 april 2017 tot 23 april 2018 het waterverbruik van eiser in zijn woning 0 m³ bedroeg. Eiser is uitgenodigd door verweerder voor een gesprek op 6 maart 2019, maar eiser is daar niet verschenen. Op 12 april 2019 heeft een toezichthouder-medewerker Handhaving en Fraude van verweerder in de kelderbox van de woning van eiser de meterstand van de watermeter opgenomen, en daarbij geconstateerd dat die 154 m3 bedroeg. Van die constatering zijn foto’s genomen en is rapport opgemaakt.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat is gebleken dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Uit het waterverbruik vanaf 10 april 2017 blijkt dat het niet aannemelijk is dat eiser op zijn woonadres verblijft. De bijstandsuitkering van eiser dient daarom per 10 april 2017 te worden ingetrokken en de over de periode van 10 april 2017 tot en met 28 februari 2019 teveel betaalde bijstandsuitkering van eiser te worden teruggevorderd.
3. Eiser voert aan dat hij medische en psychische ondersteuning nodig had en dat hij daarom op enig moment uit zijn huis is vertrokken. Hij kon niet langer in zijn huis blijven en moest naar Irak om voor zijn vader te zorgen. Het had volgens eiser op de weg van verweerder gelegen om hierover (medische) stukken op te vragen. Voorts stelt eiser dat aan de hand van de handgeschreven brief niet kan worden vastgesteld dat het waterverbruik over de periode hier in geding nul zou zijn. Een verstrekkend besluit zoals verweerder nu heeft genomen kan alleen worden gebaseerd op een deugdelijke factuur.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering is een voor eiser belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
4.3
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in vaste rechtspraak geoordeeld dat bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken. [1]
4.5
Eiser heeft erkend dat hij op enig moment (de datum is onduidelijk gebleven) naar Irak is vertrokken. Hij betwist dat zijn waterverbruik over de in geding zijnde periode 0 m³ bedroeg. Aan de hand van de handgeschreven brief kan niet worden vastgesteld dat het waterverbruik over de periode hier in geding nul zou zijn, aldus eiser. Een verstrekkend besluit zoals verweerder nu heeft genomen kan alleen worden gebaseerd op een deugdelijke factuur, stelt eiser. De rechtbank overweegt hierover dat er geen sprake is van een handgeschreven brief van Dunea. Het gaat om een email van Dunea aan verweerders afdeling Bijzonder Onderzoek, waarin Dunea de eindstanden van de watermeter in een tabel heeft weergegeven. Bij die email heeft iemand – vermoedelijk een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek – aan de hand van die eindstanden het jaarverbruik geschreven. Niet valt in te zien dat daardoor niet kan worden vastgesteld dat het waterverbruik nul was. Het belangrijkste feit dat uit die email blijkt, is namelijk dat de eindstand van de watermeter op 10 april 2017 154 m3 was, en dat die op 23 april 2018 nog steeds 154 m3 bedroeg. Daarmee staat voldoende vast dat er geen verbruik is geweest over een heel jaar. Eiser gaat er verder geheel aan voorbij dat verweerder zelf op 12 april 2019 heeft vastgesteld (en dat met bewijs heeft onderbouwd) dat de watermeterstand toen nog steeds 154 m3 was. Aldus heeft verweerder voldoende bewijs geleverd dat het waterverbruik over de hele periode 0 m3 is geweest. Dat feit rechtvaardigt de vooronderstelling dat eiser in die periode niet zijn hoofdverblijf had op zijn opgegeven woonadres. Eiser heeft geen enkel bewijsmateriaal aangedragen en is er met zijn stellingen niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
4.6
Gelet op het feit dat er in de woning van eiser geen waterverbruik heeft plaatsgevonden, dat de politie en woningbouwvereniging hebben vastgesteld dat van bewoning geen sprake is en het huisbezoek geen andersluidende informatie opleverde, heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres [adres] te [plaats] .
4.7
De stelling van eiser dat hij om medische redenen niet in zijn huis kon wonen passeert de rechtbank, reeds omdat dit niet door eiser is onderbouwd. Anders dan eiser meent, bestond voor verweerder geen verplichting om hier onderzoek naar te doen. Eiser heeft bovendien in bezwaar en beroep ook geen enkel bewijsstuk ingediend dat enig aanknopingspunt biedt voor de juistheid van zijn stellingen.
4.8
Verweerder was dus op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden het recht op bijstand van eiser per 10 april 2017 in te trekken. Daarnaast was verweerder gehouden om de over de periode van 10 april 2017 tot en met 28 februari 2019 ten onrechte verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen.
5. Eiser voert aan dat het bedrag dat wordt teruggevorderd niet klopt, omdat er geen rekening mee is gehouden dat verweerder beslag heeft gelegd. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag gaat om het gehele bedrag dat ten onrechte over de betreffende periode is uitbetaald.
6.1
Eiser voert aan dat er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Volgens eiser valt te voorzien dat hij ver verwijderd staat van de arbeidsmarkt en dat hij aangewezen zal zijn op een uitkering. Dit betekent dat hij geen capaciteit heeft om terug te betalen.
6.2
De rechtbank overweegt dat dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. [2]
6.3
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende reden oplevert. Niet is gebleken dat de terugvordering voor eiser onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Dat eiser naar eigen zeggen door de terugvordering mogelijk nadelige financiële gevolgen zal ondervinden, levert evenmin een dringende reden op. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Als tot invordering wordt overgegaan heeft eiser als schuldenaar bescherming, of kan hij die bescherming zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet. [3]
7. Eiser voert aan dat bij het bestreden besluit de vordering niet langer is gebruteerd en dat dit reden had moeten zijn om aan hem een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank passeert ook deze beroepsgrond. In het primaire besluit is namelijk vermeld dat het terugvorderingsbedrag apart zal worden gebruteerd. Dat eiser kennelijk meent dat dit niet meer zal gebeuren, vindt geen grondslag in de stukken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 mei 2020 door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verweerder heeft in dit verband met juistheid gewezen op de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1457) en 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:861).
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1359