ECLI:NL:RBDHA:2020:5153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor een taxichauffeur op basis van justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2020 uitspraak gedaan over de weigering van de Minister voor Rechtsbescherming om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven aan een taxichauffeur. De aanvraag voor de VOG werd afgewezen op basis van meerdere justitiële antecedenten die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar waren geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De eiser, die werkzaam was als taxichauffeur, had eerder een VOG ontvangen, maar was sindsdien opnieuw met justitie in aanraking gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister op goede gronden had besloten de VOG te weigeren, omdat de justitiële gegevens een risico voor de samenleving vormden, vooral gezien de functie van eiser waarbij hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van passagiers.

De eiser voerde aan dat de Minister ten onrechte had geoordeeld dat aan het objectieve en subjectieve criterium voor de afgifte van de VOG was voldaan. Hij betwistte de juistheid van enkele justitiële gegevens en stelde dat de Minister de onschuldpresumptie had geschonden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Minister de justitiële gegevens mocht meewegen, ook al waren sommige veroordelingen nog niet onherroepelijk. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de eiser, en dat de afwijzing van de VOG terecht was.

Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in een zitting die via videoverbinding plaatsvond, in het kader van de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3235 VOG en SGR 20/3237 VOG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2020 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van Viegen),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Ouden).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor de aanvraag van een chauffeurskaart bij KIWA Register B.V. te Rijswijk afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SGR 20/3237 VOG). Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen
(SGR 20/3235 VOG).
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding met Skype plaatsgevonden op
22 mei 2020. Aan de zitting hebben de vertegenwoordigers van eiser en verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als taxichauffeur. Op 1 november 2019 heeft hij verzocht om een VOG voor de aanvraag van een chauffeurskaart.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaren in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) ten aanzien van eiser de volgende relevante justitiële gegevens zijn geregistreerd:
1. een veroordeling op 5 februari 2020 wegens rijden zonder geldig rijbewijs (artikel 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994, hierna: WVW 1994) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren. Eiser heeft op 7 februari 2020 hoger beroep ingesteld.
2. overschrijding van de maximumsnelheid (artikel 62 jo bord Al Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) gepleegd 12 januari 2020 te Wassenaar. Deze zaak
staat nog open.
3. bij strafbeschikking van 8 januari 2020 is een geldboete opgelegd van € 380 wegens rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (artikel 9 lid 8 WVW 1994). Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend.
4. bij strafbeschikking van 15 november 2019 is een geldboete opgelegd van € 600,- wegens als bestuurder onverzekerd rijden (artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).
5. bij strafbeschikking van 25 oktober 2019 is een geldboete opgelegd van € 600,- wegens als bestuurder onverzekerd rijden (artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).
6. bij strafbeschikking van 14 oktober 2019 is een geldboete van € 1.800,- opgelegd wegens een overtreding van de verplichting betreffende bestuurders en voertuigen van taxivervoer (artikel 79 lid 1 Besluit personenvervoer 2000).
7. bij strafbeschikking van 28 augustus 2019 is een geldboete opgelegd van € 360,- wegens het als bestuurder niet hanteren van de chauffeurskaart voor een deugdelijke registratie (artikel 81 lid 5 Besluit personenvervoer 2000). Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend.
8. bij strafbeschikking van 28 augustus 2019 is een geldboete opgelegd van € 360,- wegens het met taxi taxivervoer verrichten zonder een toelatingskeuring (artikel 80 lid 1 Besluit personenvervoer 2000).
9. een veroordeling op 4 oktober 2018 wegens taxivervoer aanbieden zonder vergunning (artikel 82b Wet personenvervoer 2000) tot een geldboete van € 360,- subsidiair 7 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 19 oktober 2018 onherroepelijk geworden.
10. bij strafbeschikking van 31 mei 2018 is een voorwaardelijke geldboete opgelegd van
€ 360,- subsidiair 7 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren wegens taxivervoer aanbieden zonder vergunning (artikel 82b Wet personenvervoer 2000). Deze proeftijd is nog van kracht tot 13 juni 2020.
11. een veroordeling op 3 mei 2017 wegens bezit valse of vervalste reispas (artikel 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht) en rijden zonder geldig rijbewijs (artikel 9 lid 2 WVW 1994) tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze proeftijd is geëindigd op
17 mei 2019. Deze uitspraak is op 18 mei 2017 onherroepelijk geworden.
Bij het primaire besluit was sprake van 7 relevante justitiële gegevens. Bij het bestreden besluit was inmiddels sprake van 11 relevante justitiële gegevens. Verweerder heeft eiser hiervan tijdens de hoorzitting op de hoogte gesteld.
Buiten de terugkijktermijn is eiser blijkens het JDS in 2007, 2008 en 2011 met justitie in aanraking gekomen vanwege rijden onder invloed, belediging van een ambtenaar in functie en mishandeling. Deze feiten worden niet zelfstandig ten grondslag gelegd aan de beoordeling van de VOG-aanvraag, maar worden wel betrokken bij de subjectieve criteria.
Volgens verweerder is, gelet op de genoemde relevante justitiële gegevens en gelet op de functie van taxichauffeur, waarbij eiser zorgdraagt voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en waarbij eiser veelvuldig in aanraking komt met medeweggebruikers, voldaan aan het objectieve criterium. Ook is volgens verweerder voldaan aan het subjectieve criterium.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en voert daartoe - samengevat - het volgende aan.
Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat de overtreding onder 2 een overtreding binnen de bebouwde kom betreft. Uit informatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat dit moet gaan om een overtreding buiten de bebouwde kom. Verweerder heeft dit feit dus verkeerd meegenomen in de weging.
Eiser stelt dat de justitiële gegevens genoemd onder 3 en 6 zijn geseponeerd. Tevens stelt eiser dat hij een auto had ‘gepacht’ en hij verkeerde in de veronderstelling dat de auto was verzekerd, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Verweerder dient gelet op deze omstandigheden het objectieve en subjectieve criterium volledig te heroverwegen, omdat deze feiten niet mogen worden betrokken in de weging. Voorts is verzet aangetekend tegen een aantal strafbeschikkingen zodat deze zaken nog niet onherroepelijk zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat gehandeld is in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de weigering van de VOG dient te berusten op onherroepelijke veroordelingen. Verweerder dient meer inhoudelijk naar de veroordelingen te kijken en rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. In een eerder stadium is eiser een VOG verleend en kennelijk is het risico voor de samenleving reeds getoetst. Bij de nieuwe toetsing is sprake van een oordeel van (on)schuld. Eiser dient het voordeel van de twijfel te worden gegund.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) weigert de Minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 35, derde lid, van de Wjsg betrekt de Minister de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak niet in zijn oordeel.
4.2.
Volgens paragraaf 3. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels) ontvangt verweerder ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2.1. van de Beleidsregels worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties meegewogen bij de beoordeling. Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.1. zijn omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. (…) In het geval verweerder na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag heeft verweerder gebruik gemaakt van de Beleidsregels. Het specifieke screeningsprofiel “taxibranche; chauffeurskaart” is van toepassing verklaard. Volgens dit specifieke screeningsprofiel wordt in afwijking tot de reguliere terugkijktermijn van vier jaren een terugkijktermijn van vijf jaren gehanteerd.
5.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:113) kan de enkele verdenking van een strafbaar feit verweerder, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag bieden om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij mag afgaan op de justitiële gegevens zoals die in het JDS zijn vastgelegd op het moment van de beoordeling. De enkele verdenking van een strafbaar feit mag worden meegewogen. Verweerder mag de veroordelingen die nog niet onherroepelijk zijn in zijn oordeel betrekken. Dat eiser inschat dat deze veroordelingen niet in stand blijven, kan hier niet aan afdoen. Voorts mag verweerder de overtreding onder 2 bij zijn beoordeling betrekken. Dat dit niet binnen maar buiten de bebouwde kom heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. De kennisgevingen van sepot wegens onvoldoende bewijs leiden evenmin tot een ander oordeel. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting gesteld dat ook indien deze feiten niet zouden worden meegenomen, dit niet tot een andere uitkomst zou leiden bij de weging van het objectieve en het subjectieve criterium. Eiser heeft weliswaar recent het voordeel van de twijfel gekregen waarbij aan hem een VOG is verstrekt, echter daarna is eiser wederom meermalen met justitie in aanraking gekomen waardoor hem dit voordeel van de twijfel niet langer door verweerder is gegund. De voorzieningenrechter acht dit niet onredelijk. Verweerder heeft voorts de justitiële gegevens onder 4 en 5 mogen meewegen. De omstandigheid dat eiser een auto heeft ‘gepacht’ ontslaat hem niet van de wettelijke verplichtingen waaraan een bestuurder moet voldoen. De inschatting van eiser dat er geen strafrechtelijke veroordeling zal volgen, kan hier niet aan afdoen.
Verweerder heeft op goede gronden meegewogen dat eiser met justitie in aanraking is gekomen wegens het overtreden van taxibranche gerelateerde regelgeving en dat genoemde feiten, indien herhaald, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 17 januari 2018) is de weigering om een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt. Verweerder heeft door de registratie van de strafbare feiten aan de weigering ten grondslag te leggen geen oordeel gegeven over de vraag of de betrokkene schuldig is aan hetgeen waarvan hij wordt verdacht en derhalve geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1535) volgt voorts dat de bestuursrechter het besluit dient te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold en het beleid dat van kracht was ten tijde van het nemen van dat besluit.
De voorzieningenrechter overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit de feiten waarvan eiser wordt verdacht in het JDS waren geregistreerd. Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan geen doel treffen.
5.4.
Er bestaat geen grond om aan te nemen dat de VOG, ondanks het aanwezig zijn van een objectief vastgesteld risico voor de samenleving, alsnog afgegeven had moeten worden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de samenleving groter is dan het belang dat eiser heeft bij het verkrijgen van de VOG en heeft dit, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, deugdelijk gemotiveerd. De hoeveelheid antecedenten is meegewogen en er is niet enkel sprake van lichte afdoeningen. Verweerder acht het tijdsverloop sinds eiser voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen (12 januari 2020) te kort om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Voorts is nog een proeftijd van kracht tot 13 juni 2020. Verweerder heeft het belang van verzoeker, dat hij een gezin met drie kinderen heeft en afhankelijk is van een gezamenlijke bijstandsuitkering en dat hij zijn gezin een toekomst wil bieden, meegewogen, maar meent dat het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij toewijzing van de VOG. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij niet hoefde te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan, nu er geen sprake was van twijfel als bedoeld in paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3261).
Aan het feit dat eiser in augustus 2019 een VOG heeft gekregen, kan hij geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat aan hem opnieuw een VOG zou worden toegekend. Op dat moment waren drie relevante strafbare feiten geregistreerd in het JDS en is besloten eiser het voordeel van de twijfel te geven. Thans is sprake van 11 relevante feiten.
5.5.
De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder het verzoek van eiser om afgifte van een VOG terecht en op juiste gronden heeft afgewezen.
6. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in een ongegrond beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk op het beroep te beslissen. Het beroep is ongegrond.
7. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2020 door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum
.Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze beslissing niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.