ECLI:NL:RBDHA:2020:5174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na gegrond beroep tegen besluit UWV over arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 mei 2020, is het beroep van Stichting Marente tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het UWV niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de werknemer niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 7 november 2019, het UWV de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in hun besluit van 26 oktober 2018 te herstellen. Ondanks een aanvullende motivering van het UWV op 29 januari 2020, concludeert de rechtbank dat het UWV niet heeft voldaan aan de hoge eisen die aan de motivering worden gesteld. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het UWV dat de belastbaarheid van de werknemer in de toekomst kan verbeteren. De werknemer heeft gedurende een lange periode te maken gehad met ernstige psychische aandoeningen, en er zijn geen behandelingen die op korte termijn tot verbetering kunnen leiden. De rechtbank herroept het primaire besluit en kent de werknemer met terugwerkende kracht vanaf 25 april 2018 een IVA-uitkering toe. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2020 in de zaak tussen

Stichting Marente, te Voorhout, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 7 november 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het besluit van 26 oktober 2018 te herstellen. Bij brief van
4 december 2019 heeft de rechtbank, na een verzoek daartoe door verweerder, de in de tussenuitspraak vermelde termijn verlengd tot 31 januari 2020.
Verweerder heeft bij brief van 29 januari 2020 in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop bij brief van 11 maart 2020 gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op
7 april 2020 gesloten.

Overwegingen

1.1
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en
15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
1.2
Voor de op deze zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden en het van toepassing zijnde toetsingskader wordt naar de tussenuitspraak verwezen. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zijn standpunt dat de beperkingen van de werknemer niet duurzaam van aard zijn niet van een deugdelijke medische grondslag heeft voorzien. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarop de verbetering van de belastbaarheid is gebaseerd. Een concrete onderbouwing dat er een meer dan geringe kans is op verbetering van de belastbaarheid van de werknemer die ook daadwerkelijk van invloed is op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, ontbreekt. Verweerder heeft van de geboden herstelmogelijkheid gebruik gemaakt door alsnog een aanvullende motivering op het bestreden besluit te verstrekken.
2.1
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van
29 januari 2020 een aanvullende motivering verstrekt in de zin van een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 29 januari 2020. Het aanvullend medisch oordeel is gebaseerd op de brief van bedrijfsarts [bedrijfsarts] ( [bedrijfsarts] ) van 21 juni 2018, medische informatie van GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] van 21 december 2018 en het spreekuur op 13 januari 2020. In zijn rapport stelt de verzekeringsarts b&b dat er sprake is van een actuele relatieve verbetering van de omstandigheden van de werknemer. Er is geen sprake van intensieve begeleiding. Met medicatie zijn er heden geen doorlopende aanwijzingen voor belemmerende hallucinaties. Er is een bedrukte stemming of zelfs stemmingsstoornis bij de werknemer aan de orde, maar het is niet duidelijk of dit persoonsgebonden of situationeel is. Uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat dit in december 2018 in ieder geval in remissie was. De licht verstandelijke handicap van de werknemer introduceert geen doorlopende beperking in de inschatting van haar belastbaarheid. Het sociaal isolement is een reden voor eventueel beschermd wonen maar geen indicatie voor intensieve psychiatrische behandeling. Overigens weigert de werknemer dit en kennelijk is zij zelfstandig (toerekeningsvatbaar) genoeg om dit niet vanuit de GGZ professioneel ter discussie te stellen, aldus de verzekeringsarts b&b. Uit de voornoemde bevindingen concludeert de verzekeringsarts b&b dat de duur van de volledige arbeidsongeschiktheid geen doorlopende correlatie heeft met de aard en ernst van de aandoeningen van de werknemer.
2.2
Uit de zienswijze van eiseres van 11 maart 2020 volgt dat zij zich niet kan verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts b&b. Eiseres blijft van mening dat het bestreden besluit niet ondersteund wordt met een prognose of behandeladvies van de arbeidsbeperkingen van de werknemer. Verweerder heeft niet onderbouwd hoe en welke verbetering in de belastbaarheid bij de werknemer te verwachten is. Eiseres heeft in de zienswijze tevens uiteengezet waarom zij zich niet kan verenigen met de stelling van de verzekeringsarts b&b dat er sprake is van een verbetering van de beperkingen van de werknemer.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld met het rapport van de verzekeringsarts b&b van 29 januari 2020. Zoals uit de tussenuitspraak blijkt, worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat de belastbaarheid naar verwachting nog zal verbeteren. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient een inschatting van de kans op herstel te worden gemaakt die berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn, zoals tevens genoemd in rechtsoverweging 7. van de tussenuitspraak. Daaraan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nog steeds niet voldaan. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten voorhanden zijn voor het standpunt van verweerder dat de belastbaarheid van werknemer in de toekomst kan verbeteren. Een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die in het geval van werknemer tot dat standpunt leidt, ontbreekt. De werknemer heeft blijkens de voorhanden zijnde medische gegevens gedurende de hele periode van 2011 tot 2018 te kampen met een depressieve stoornis, recidiverend, met psychotische kenmerken, een complexe posttraumatische stressstoornis, een licht verstandelijke beperking, een persoonlijkheidsstoornis nao alsmede met slaapproblemen waarvoor zij ter stabilisatie doorlopend medicatie heeft. Rond de datum in geding was zij in behandeling bij Kristal, welke behandeling bestond uit begeleiding en was gericht op het niet verder achteruit gaan van de werknemer. Voorts was de inzet het krijgen van woonbegeleiding, dat ondanks de inspanningen vanuit diverse instanties niet is gelukt. Niet gebleken is dat op de datum in geding behandelingen plaatsvonden die tot een verbetering van de belastbaarheid van de werknemer zouden kunnen leiden. In dat licht bezien, acht de rechtbank de door de verzekeringsarts b&b in zijn rapport van 29 januari 2020 gegeven motivering dat op lange termijn bij de werknemer een verbetering van de belastbaarheid is te verwachten, niet overtuigend. Dat de werknemer thans niet intensief wordt begeleid en er geen indicatie is voor intensieve psychiatrische behandeling is daarvoor onvoldoende. Arts [bedrijfsarts] heeft voor het niet van de grond komen van verdere behandeling toegelicht dat dit kan worden verklaard door het ziektebeeld van de werknemer die maakt dat zij geen behandeling meer wil. Volgens [bedrijfsarts] kan de werknemer dan ook niet anders dan consolidatie zoeken in het huidige evenwicht. Door de verzekeringsarts b&b is niet inzichtelijk onderbouwd met de inzet van welke interventies de werknemer vergroting van de arbeidsmogelijkheden zal krijgen. Daarmee ontbreekt een essentieel onderdeel van de noodzakelijke verzekeringsgeneeskundige inschatting.
4. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat verweerder kennelijk niet in staat is om het bestreden besluit van een toereikende motivering te voorzien. Het standpunt van verweerder, dat er bij de werknemer op 25 april 2018 geen sprake was van duurzaamheid van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid, kan geen stand houden. De rechtbank ziet daarom aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tevens aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien en herroept het primaire besluit. Dit betekent dat de werknemer met ingang van 25 april 2018 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De rechtbank bepaalt verder dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
6. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten in de beroepsfase. In beroep heeft bedrijfsarts [bedrijfsarts] opgetreden als arts-gemachtigde. In artikel 1, onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een specifieke regeling opgenomen voor het vergoeden van de kosten van het inschakelen van een arts-gemachtigde. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bpb blijkt dat van een systeem moet worden uitgegaan waarbij per proceshandeling punten worden toegekend als aangegeven in de bij het Bpb behorende bijlage, met dien verstande dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. De rechtbank stelt de kosten met betrekking tot de arts-gemachtigde vast op € 656,25 (0,5 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,25 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat de werknemer met ingang van 25 april 2018 recht heeft op een IVA- uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 656,25 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 4 mei 2020 door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.