ECLI:NL:RBDHA:2020:5685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M.M. Kettenis – de Bruin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor opbouw in strijd met bestemmingsplan; privaatrechtelijke belemmering en welstandsadviezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een opbouw aan een woning. Eiser, eigenaar van een nabijgelegen woning, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft, dat een omgevingsvergunning heeft verleend voor de opbouw, ondanks dat deze in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser betoogt dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat de opbouw binnen twee meter van zijn perceel wordt gerealiseerd, en dat de welstandsadviezen onvoldoende zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan en dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering is die de realisatie van de opbouw in de weg staat. De rechtbank stelt vast dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende duidelijk en afdwingbaar zijn. Ook wordt geoordeeld dat de welstandsadviezen zorgvuldig zijn en dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R. Plug),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.M. Kool).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een opbouw aan de [straat] [huisnummer 1] te [plaats] .
Bij besluit van 13 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van een nadere motivering en voorwaarden c.q. voorschriften.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van Skype plaatsgevonden op 17 juni 2020.
Eiser en derde-partij hebben deelgenomen aan deze zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en R. Biallosterski (constructeur).

Overwegingen

1.1
Op 30 juni 2017 heeft [A] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een opbouw op zijn (toenmalige) woning aan de [straat] [huisnummer 1] te [plaats] .
1.2
Deze aanvraag betreft de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
1.3
Verweerder heeft bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning voor de onder 1.2 vermelde activiteiten verleend. Verweerder heeft gemotiveerd dat het bouwplan in strijd is met de bouwvoorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Binnenstad 2012” omdat de opbouw aan de voorzijde buiten het toegestane denkbeeldige kapprofiel valt, maar dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 van de Wabo juncto artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) afwijking van de desbetreffende bestemmingsplanregels wordt toegestaan. Voorts is volgens verweerder voldoende aannemelijk dat aan de beoordelingsgronden van het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening wordt voldaan. Ten slotte is het bouwplan volgens de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: welstandscommissie) niet in strijd met de redelijke eisen van welstand.
2. Eiser is (mede-)eigenaar van de woning aan de [straat] [huisnummer 2] te [plaats] en heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar heeft het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft aan de verleende omgevingsvergunning voor zover betrekking hebbend op de activiteit ‘strijdig gebruik’ ten grondslag gelegd artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder c jo artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 van de Wabo en aan die vergunning het voorschrift verbonden dat de dakramen aan de achterzijde van de opbouw vaststaand en ondoorzichtig moeten worden uitgevoerd. Ook is als aanvullend voorschrift opgenomen dat vergunninghouder uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van de vergunde activiteiten bij de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (VTH) diverse constructieve gegevens moet indienen.
3. Eiser voert in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aan. Volgens eiser is sprake van een privaatrechtelijke belemmering, omdat de opbouw binnen twee meter van het perceel van eiser wordt gerealiseerd. Verweerder had daarom aan de omgevingsvergunning de voorwaarde moeten verbinden dat er in de achtergevel geen vensters mogen worden geplaatst. Volgens eiser is verder sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In het bestreden besluit is niet duidelijk of het aanvullende voorschrift met betrekking tot de ramen een afdwingbare voorwaarde is. Ook is niet duidelijk hoe de dakramen moeten worden uitgevoerd. Verweerder had de voorwaarde moeten stellen dat ze in matglas moeten worden uitgevoerd. Verweerder had ook de voorwaarde dat de dakramen op geen enkele wijze open kunnen worden gezet duidelijk moeten maken. Verder is onvoldoende aannemelijk dat het bouwplan voldoet aan de constructieve eisen van het Bouwbesluit 2012. Eiser kan zich ten slotte niet verenigen met de welstandsadviezen.
4. Verweerder heeft bij brief van 20 september 2019 te kennen gegeven dat
[derde-partij] de nieuwe eigenaar is van de woning aan de [straat] [huisnummer 1] te [plaats] en zij daarom kan worden aangemerkt als belanghebbende. [derde-partij] heeft bij brief van
21 oktober 2019 aan de rechtbank te kennen gegeven dat zij als derde-partij wil deelnemen aan deze beroepsprocedure. De rechtbank merkt in het vervolg van de uitspraak [derde-partij] aan als vergunninghoudster.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
(…).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
6.2
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II van het Bor.
Strijd met het bestemmingsplan
7.1
Verweerder heeft het strijdig gebruik toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Bor. In het kader van de goede ruimtelijke ordening heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de woonsituatie van de omwonenden met name voor zover dit betrekking heeft op de bezonning en privacy niet onevenredig zal worden aangetast door het bouwplan. In het bestreden besluit heeft verweerder aan de verleende omgevingsvergunning het voorschrift toegevoegd dat de dakramen aan de achterzijde van de dakopbouw vaststaand en ondoorzichtig moeten worden uitgevoerd.
7.2
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat een besluit om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheid van verweerder behoort. In dit kader dient een belangenafweging plaats te vinden. Een dergelijke afweging leent zich volgens vaste rechtspraak alleen voor een terughoudende (marginale) toetsing door de rechtbank, dat wil zeggen dat de rechtbank zich moet beperken tot beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid tot het al dan niet verlenen van die omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. Dit blijkt onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2989.
8.1
Eiser betoogt dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die niet, althans onvoldoende, wordt weggenomen door het voorschrift die verweerder in de bezwaarfase aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. In dat verband heeft eiser toegelicht dat sprake is van abnormaal opdringerige en onrechtmatige hinder omdat de vensters in de achtergevel van de dakopbouw pal tegen de erfgrens van eiser worden geprojecteerd.
8.2
Op grond van artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Op grond van artikel 5:51 van het BW mogen in muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
8.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3539) is voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan het afwijken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die het realiseren van de dakopbouw in de weg staat. Verweerder heeft immers aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat de dakramen aan de achterzijde van de dakopbouw vaststaand en ondoorzichtig moeten zijn. Daarmee heeft verweerder aangesloten bij de terminologie zoals die door de wetgever is gebruikt in artikel 5:51 van het BW. Voor een voorschrift die verder gaat dan hetgeen artikel 5:51 van het BW voorschrijft, ziet de rechtbank geen grond. De rechtbank is van oordeel dat dit voorschrift voldoende duidelijk blijkt uit het bestreden besluit en daarmee ook afdwingbaar is. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Voor zover eiser vreest dat vergunninghoudster zich niet aan het voorschrift zal houden, overweegt de rechtbank dat – indien in de toekomst mocht blijken dat vergunninghoudster het bouwplan niet conform de omgevingsvergunning en het daarin opgenomen voorschrift heeft uitgevoerd – eiser een handhavingsverzoek kan indienen bij verweerder.
8.5
Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij door realisering van het bouwplan geen zon meer zal hebben op zijn dakterras. In dit geval staat het bestemmingsplan uitdrukkelijk een dakopbouw met een goothoogte van (maximaal) 5 meter toe. Dat betekent dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan verweerder de nadelige gevolgen ten aanzien van de bezonning voor de belendende percelen voor die hoogte aanvaardbaar heeft geacht. Mocht eiser het daarmee niet eens zijn, dan had hij dat moeten aanvoeren in een procedure gericht tegen de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan. Nu het bouwplan de maximale goothoogte met slechts 30 centimeter overschrijdt en eiser ter zitting heeft toegelicht dat ook als het bouwplan zou worden uitgevoerd binnen de toegestane 5 meter hij geen zon meer zal hebben op zijn dakterras heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die overschrijding geen onaanvaardbare aantasting van de woonsituatie van eiser is voor wat betreft de bezonningssituatie.
8.6
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de activiteit “strijdig gebruik” kunnen verlenen.
Strijd met het Bouwbesluit
9.1
Eiser betoogt voorts dat vergunninghouder met het overgelegde advies van
DEJA Bouwadviseur B.V. van 22 juni 2018 (hierna: het DEJA-advies) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de constructieve eisen van het Bouwbesluit 2012. Het advies is onbegrijpelijk, onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende concreet om aan de vergunning ten grondslag te worden gelegd.
9.2
De rechtbank overweegt dat artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo verweerder niet opdraagt om met zekerheid vast te stellen dat het bouwwerk aan het Bouwbesluit voldoet. De Wabo draagt verweerder slechts op om te beoordelen of de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat het te bouwen bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser geen tegenadvies heeft ingebracht waaruit blijkt dat de constructie in hoofdlijnen niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. Zoals de constructeur ook ter zitting heeft toegelicht, zijn risico’s nooit 100% uit te sluiten, maar is de belastingtoename in dit geval acceptabel. Voor zover er onduidelijkheden zijn geweest over de tuinmuur, overweegt de rechtbank dat ter zitting voldoende duidelijk is geworden dat indien de tuinmuur in de beginsituatie was meegenomen in de berekening van de belastingtoename op de fundering, de procentuele toename van de opbouw nog minder zou zijn geweest. Ook blijkt uit het DEJA-advies naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de opbouw niet wordt uitgevoerd in steen, maar in houtskeletbouw. De rechtbank is gelet op het vorenstaande met verweerder van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat aan de vereisten uit het Bouwbesluit wordt voldaan. De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder in het bestreden besluit als aanvullend voorschrift heeft gesteld dat vergunninghouder uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van de vergunde bouwactiviteiten de constructieve gegevens moet indienen.
Redelijke eisen van welstand
10.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van
4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
10.2
De rechtbank constateert dat eiser geen advies heeft overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. De welstandscommissie heeft meerdere adviezen opgemaakt waarin is gemotiveerd dat de voorgestelde opbouw door zijn grootte en vormgeving voldoet aan de criteria en de structuur van het beschermde stadsgezicht niet aantast. Uit het verweerschrift blijkt voorts dat vergunning voor de opbouw op nummer 15 tot stand is gekomen onder ander welstandsbeleid. De opbouw op nummer [huisnummer 3] voldeed niet aan de criteria van destijds, waarna daarvan is afgeweken met toepassing van de hardheidsclausule. Uit de welstandsadviezen van 1 februari 2018 en 24 mei 2018 blijkt echter dat het hier voorliggende bouwplan voldoet aan de ABC (A: Stedenbouwkundige samenhang, B: Evenwichtig gevelbeeld, en C: Passende detaillering, materiaal- en kleurgebruik)-criteria van het huidige welstandsbeleid. Gezien de reeds bestaande dakopbouw, de mogelijkheid in het bestemmingsplan om de woning te voorzien van een dakopbouw en de huidige welstandsnota gaat de voorkeur van de welstandscommissie nu uit naar consistentie in het hele blok zodat in de toekomst een eenduidig beeld blijft gehandhaafd. De commissie heeft verweerder uiteindelijk positief geadviseerd omdat de dakopbouw identiek is aan de eerder geplaatste dakopbouw op [straat] [huisnummer 3] . De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder de welstandsadviezen aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
11. Nu verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijdig gebruiken’ heeft kunnen verlenen, niet aannemelijk is dat er strijd is met het Bouwbesluit of de Bouwverordening, en het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, heeft verweerder ook de omgevingsvergunning voor wat betreft de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ terecht verleend. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
12. Nu vergunninghoudster ter zitting heeft toegelicht dat zij weliswaar de omgevingsvergunning heeft overgenomen van de vorige eigenaar, maar zij zelf (nog) geen concrete plannen heeft om de dakopbouw te realiseren, merkt de rechtbank ter voorlichting aan partijen het volgende op. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wabo, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Kort gezegd houdt dit in dat eiser verweerder kan verzoeken de omgevingsvergunning in te trekken indien vergunninghoudster 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning geen bouwwerkzaamheden heeft verricht. In dat verband merkt de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3642) – op dat verweerder in dat geval niet verplicht is de vergunning in te trekken, omdat het slechts een bevoegdheid betreft. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsruimte toe. Bij toepassing van deze bevoegdheid zal verweerder alle relevante belangen moeten inventariseren en afwegen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 24 juni 2020 gedaan door mr. E.M.M. Kettenis – de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.