In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een koptisch christen uit Egypte. Eiser heeft aangevoerd dat hij slachtoffer is van discriminatie en geweld vanwege zijn geloof, en dat de situatie voor koptische christenen in Egypte is verslechterd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat koptische christenen systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade. Eiser heeft problemen gehad met zijn buren die hem wilden bekeren tot de islam, maar de rechtbank vond de verklaringen over deze confrontaties te vaag en niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat er sprake was van een reëel risico op vervolging.
De rechtbank heeft het standpunt van verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gevolgd, die stelde dat de doodsbedreiging en de brandstichting niet voldoende waren onderbouwd. Eiser heeft geen aangifte gedaan van de doodsbedreiging en de rechtbank concludeerde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brandstichting en de aanval door motorrijders verband hielden met zijn geloof. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er in Egypte mogelijkheden zijn voor koptische christenen om te verhuizen naar gebieden waar zij minder risico lopen op vervolging.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, met de conclusie dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de situatie van koptische christenen in Egypte niet correct heeft beoordeeld. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en eiser kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.