In deze zaak gaat het om het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposanten, van Eritrese nationaliteit, hadden op 4 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar van 15 januari 2018. De rechtbank had in haar uitspraak van 26 maart 2020 geoordeeld dat de opposanten verweerder niet in gebreke hadden gesteld voordat zij beroep aantekenden. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van hun beroep.
De opposanten hebben verzet ingesteld tegen deze uitspraak en verzocht om een zitting. De zitting vond plaats op 29 juni 2020, waarbij de opposanten werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. M.L. van Leer. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was niet aanwezig. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De rechtbank concludeert dat de opposanten op 29 augustus 2018 verweerder in gebreke hebben gesteld, wat betekent dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.
De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is en dat de buiten-zittinguitspraak vervalt. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. Tevens wordt verweerder een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en veroordeelt verweerder in de proceskosten van de opposanten tot een bedrag van € 525,-. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.