ECLI:NL:RBDHA:2020:6746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van middelen en stortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 17 januari 2003 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. De verweerder heeft op 29 april 2019 de uitkering van eiseres over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 november 2018 herzien en een bedrag van € 1.797,72 teruggevorderd. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 2.831,63, inclusief belasting en premies. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de verweerder heeft deze ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 2 juli 2020 heeft eiseres bankafschriften en betalingsbewijzen overgelegd, waaruit bleek dat een deel van de stortingen op haar rekening afkomstig was van een andere rekening op haar naam en dat sommige bijschrijvingen specifiek waren bedoeld voor bepaalde uitgaven, zoals vuurwerk en schoolkamp. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht rekening had gehouden met de stortingen en bijschrijvingen als middelen in de zin van de Participatiewet, omdat deze een terugkerend karakter hadden en eiseres over deze bedragen kon beschikken.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit I te herroepen, de herziening van de uitkering vast te stellen over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 november 2018, en het terugvorderingsbedrag te verlagen naar € 1.050,- netto. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de brutering van het terug te vorderen bedrag en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiseres moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C.H. Walkate),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 november 2018 herzien en de over die periode te veel betaalde bijstandsuitkering, te weten een bedrag van € 1.797,72, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering op eiseres verhoogd met de daarover betaalde belasting en premies. Het totaalbedrag dat eiseres na brutering dient terug te betalen is vastgesteld op € 2.831,63.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen voornoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding met Skype plaatsgevonden op
2 juli 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen:
  • eiseres;
  • de gemachtigde van eiseres;
  • de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Aan eiseres is per 17 januari 2003 een bijstandsuitkering toegekend.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstandsuitkering is onder andere aan eiseres verzocht om bankafschriften in te zenden van haar bankrekening waarvan het nummer eindigt op [bankrekening 1] . Eiseres heeft aan dit verzoek voldaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 november 2018 aan eiseres toegekende uitkering dient te worden herzien en dat de over die periode te veel betaalde uitkering, een bedrag van € 1.797,72, van eiseres dient te worden teruggevorderd. Naar de mening van verweerder hebben in voornoemde periode diverse stortingen op voornoemde bankrekening plaatsgevonden en zijn deze stortingen aan te merken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Deze middelen dienen verrekend te worden met de aan eiseres betaalde uitkering. Voorts heeft verweerder het terugvorderingsbedrag in verband met de brutering daarvan gehandhaafd op € 2.831,63.
3. Ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van de door eiseres in beroep overgelegde bankafschriften, kwitanties en een betalingsbewijs een nader standpunt ingenomen. Naar de mening van verweerder heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat de stortingen die in 2016 op de bankrekening van eiseres waarvan het nummer eindigt op [bankrekening 1] hebben plaatsgevonden, afkomstig zijn van de bankrekening waarvan het nummer eindigt op nummer [bankrekening 2] . Die rekening staat ook op naam van eiseres. Ook heeft eiseres door middel van het overleggen van kwitanties en betalingsbewijzen aannemelijk gemaakt dat bepaalde bijschrijvingen op de bankrekening verband houden met de aanschaf van vuurwerk en de kosten van het schoolkamp en dat deze bijschrijvingen voor een specifiek doel waren. Deze bijschrijvingen en de stortingen die in 2016 hebben plaatsgevonden kunnen daarom buiten beschouwing worden gelaten. De overige stortingen zijn naar de mening echter wel aan te merken als middelen. Verweerder heeft ter zitting een schikkingsvoorstel gedaan om het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 1.000,-. Een veroordeling in de proceskosten van eiseres is daarbij volgens verweerder niet aan de orde, aangezien eiseres pas kort voor de zitting de bankafschriften en betalingsbewijzen heeft ingediend aan de hand waarvan verweerder zijn herziene standpunt kon innemen.
4. Eiseres heeft het schikkingsvoorstel afgewezen. Zij stelt zich op het standpunt dat bij de overige stortingen op de overschrijving is vermeld waarvoor deze bedoeld waren, namelijk “schuld”, “lening terugbetalen” of “lening”. Zo zien de stortingen van haar moeder op boodschappen die zij voor haar moeder doet. De kosten van de boodschappen schiet zij voor en haar moeder betaalt deze dan later terug. Volgens eiseres kan van al deze stortingen, waarbij een duidelijke omschrijving staat, niet worden gezegd dat het middelen zijn in de zin van de Pw, nu iemand niet twee maal kan beschikken over hetzelfde bedrag. De overige bijschrijvingen lenen zich dan ook niet voor verrekening met de bijstandsverlening.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie uitspraak van
7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht rekening gehouden met de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening an eiser (voor zover deze nu nog in geschil zijn). De stortingen en bijschrijven hebben een terugkerend en periodiek karakter, nu er in de periode van maart 2017 tot en met november 2018 diverse stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres. Dat eiseres de gestorte bedragen van verschillende mensen heeft ontvangen, maakt niet dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde dat eiseres terugkerend of periodiek over die bedragen heeft kunnen beschikken. Voorts heeft eiseres deze stortingen kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien deze op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan.
5.4
De omstandigheid dat een deel van de stortingen, afkomstig van [A] en [B] (beiden familieleden van eiseres), zien op leningen geeft geen reden om deze stortingen niet als inkomen te zien. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (ECLI:NL:CRVB:2017:4276). Het is volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2018:4149) alleen mogelijk om geleende bedragen niet te beschouwen als inkomen, als de leningen zijn aangegaan in een periode waarin eiser geen bijstand of ander inkomen ontving en hij de geleende bedragen nodig had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daar is hier geen sprake van.
5.5
Eiseres heeft verklaard dat de stortingen van haar moeder, [moeder] , schulden zijn die haar moeder aan haar heeft terugbetaald. Deze schulden houden verband met feit dat zij voor haar moeder boodschappen doet, dat zij de kosten van de boodschappen voorschiet en dat haar moeder deze kosten later terugbetaalt. Naar de mening van eiseres kunnen deze stortingen niet tot haar middelen worden gerekend. De rechtbank volgt eiseres hier niet in. Er is namelijk geen enkel bewijs dat deze betalingen te maken hebben met de boodschappen die eiseres voor haar moeder zou hebben gedaan. Daarom heeft verweerder ook deze bijschrijvingen terecht als ‘middelen’ in aanmerking genomen.
5.6
Het voorgaande brengt mee dat verweerder de bijschrijvingen van 9 maart 2017, 30 mei 2017, 18 juli 2017, 23 november 2017, 7 maart 2018, 26 juli 2018 en 5 november 2018 op de rekening van eiseres terecht als inkomen heeft aangemerkt en dat eiseres door daarvan geen melding te maken bij verweerder de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
5.7
Deze bijschrijvingen dienen op de uitkering in mindering te worden gebracht, en wel in de maand waarin deze zijn ontvangen. Dit betekent dat de uitkering van eiseres, mede gelet op het nadere standpunt van verweerder, over periode van 1 maart 2017 tot en met
30 november 2018 dient te worden herzien en de over deze periode te veel betaalde uitkering van eiseres te worden teruggevorderd.
6. Omdat de herziening van het recht op bijstand en de daarmee samenhangende terugvordering niet ongewijzigd kunnen worden gehandhaafd dient het beroep van eiseres gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit I te herroepen, de periode waarover de uitkering wordt herzien vast te stellen op 1 maart 2017 tot en met
30 november 2018 en de hoogte van de terugvordering vast te stellen op € 1.050,- netto.
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de brutering van de terugvordering van de bijstand geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht. Nu de brutering van de terugvordering opnieuw berekend moet worden als gevolg van het verlaagde terugvorderingsbedrag, ziet de rechtbank evenwel aanleiding het bestreden besluit ook op dit punt te vernietigen. Nu het daarbij gaat om een financiële uitwerking zal de rechtbank verweerder op dit punt opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
9. De rechtbank ziet in dit specifieke geval geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder zijn standpunt over een deel van de stortingen weliswaar heeft herzien, maar pas nadat eiseres in de fase van het beroep alsnog bankafschriften heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen. De rechtbank ziet niet in waarom eiseres deze bankafschriften niet reeds in de bezwaarfase had kunnen verstrekken, in welk geval verweerder daarmee nog rekening had kunnen houden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit I, bepaalt dat de Pw-uitkering van eiseres wordt herzien over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 november 2018 en dat de hoogte van de terugvordering wordt vastgesteld op € 1.050,- netto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover is beslist ten aanzien van de herziening en terugvordering;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de brutering van het terug te vorderen bedrag;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.