ECLI:NL:RBDHA:2020:7935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.12619
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 30 juli 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft genomen, omdat Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland had gedaan, dat door Duitsland was aanvaard. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.

Eiser heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn broer meerderjarig is, waardoor artikel 8 van de Dublinverordening niet van toepassing zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser meerderjarig is en dat artikel 8 daarom niet voor hem geldt. Ook de beroepsgrond met betrekking tot artikel 9 van de Dublinverordening is afgewezen, omdat broers niet als gezinsleden worden aangemerkt in de zin van artikel 2 van de Dublinverordening.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12619

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Haloob. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 25 februari 2020 aanvaard.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.
3. Eiser voert, onder verwijzing naar de beroepszaak van zijn broer [-] (zaaknummer NL20.12623), aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eisers broer meerderjarig is, waardoor artikel 8 Dublinverordening ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
3.1
De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 8 Dublinverordening is bepaald dat indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat is waar een gezinslid, broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. In dit geval is eiser evenwel geen niet-begeleide minderjarige. Vast staat immers dat eiser meerderjarig is. Voorts houdt eiser zich niet wettig op in een van de lidstaten. Ook indien de broer van eiser uiteindelijk als minderjarige zou worden aangemerkt, gaat dit wetsartikel daarom niet voor eiser op. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat artikel 8 Dublinverordening niet voor eiser geldt. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte overweegt dat artikel 9 Dublinverordening niet van toepassing is. Eiser dient als gezinslid in de zin van artikel 9, in samenhang met artikel 2 Dublinverordening te worden aangemerkt, omdat eiser, eisers broer [naam] en eisers rechtmatig in Nederland verblijvende broer [naam 2] bij elkaar willen blijven in Nederland. [naam] en eiser hebben samen gereisd, samen lief en leed gedeeld en zijn compleet met elkaar vergroeid als gezinsleden. De stelling van verweerder dat hoofdstuk III van de Dublinverordening niet op eiser van toepassing is omdat sprake is van terugname door Duitsland, volgt eiser niet, gelet op rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 22 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:14177 [1] ). Verweerder is zonder nadere motivering voorbijgegaan aan het door eiser in de zienswijze gestelde waarom niet toch toepassing dient te worden gegeven aan artikel 9 Dublinverordening.
4.1
De rechtbank oordeelt als volgt. Los van de vraag of eiser een beroep kan doen op de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op artikel 9 Dublinverordening niet kan slagen. Verweerder heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat broers niet kunnen worden aangemerkt als gezinsleden in de zin van artikel 2 Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, of dat de overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen in welk geval toepassing dient te worden gegeven aan artikel 17 Dublinverordening. Deze overweging is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, met verwijzing naar hetgeen hij reeds hiervoor naar voren heeft gebracht, en in de zienswijze en in het aanmeldgehoor.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om het verzoek om internationale bescherming van eiser in Nederland te behandelen op grond van artikel 17 Dublinverordening, nu eiser geen (andere) bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen. Eiser heeft niet aangetoond dat een zodanig afhankelijke band bestaat tussen hem en zijn broer [naam] , dan wel tussen hem en zijn broer [naam 2] . De enkele stelling dat eiser en zijn broers bij elkaar wensen te blijven en dat eiser en [naam] samen hebben gereisd, lief en leed hebben gedeeld en compleet met elkaar zijn vergroeid, is daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op en openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.zie ook het arrest H. en R. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:280) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3672)