ECLI:NL:RBDHA:2020:7983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.3677 en NL20.3679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak hebben eisers, [eiser] en [eiseres], op 11 februari 2020 afzonderlijk beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 20 februari 2019. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 18 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Door de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaken enige tijd aangehouden. Na versoepeling van deze maatregelen is de behandeling hervat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van verweerder is verstreken, aangezien deze uiterlijk op 19 augustus 2019 had moeten beslissen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen gegrond zijn, omdat de ingebrekestellingen van 24 januari 2020 geldig zijn en verweerder niet tijdig heeft beslist.

De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken na dat gehoor een besluit moet nemen op de aanvragen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is vastgesteld dat verweerder een dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvragen. De rechtbank wijst erop dat de hoogte van de dwangsom niet bedoeld is als schadevergoeding, maar als prikkel om tijdig te beslissen. De uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.3677 (beroep [eiser] )
NL20.3679 (beroep [eiseres] )

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#1]
[eiseres], eiseres
V-nummer: [#2]
en haar minderjarige kind
[kind],
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben op 11 februari 2020 afzonderlijk beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van beslissingen op de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 20 februari 2019.
Verweerder heeft op 18 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Eisers hebben op 11 juli 2020 nadere gronden ingediend.
De rechtbank heeft de zaken enige tijd aangehouden omdat besluitvorming niet kon plaatsvinden door omstandigheden die samenhangen met de coronamaatregelen. Na versoepeling van de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaken hervat. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
4. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
6. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
7. Eisers hebben op 20 februari 2019 aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, Vw had verweerder uiterlijk op 19 augustus 2019 op de aanvragen moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is verstreken.
8. De rechtbank stelt voorts vast dat eisers verweerder bij brief van 24 januari 2020 hebben meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de beroepen terecht zijn ingediend omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestellingen van 24 januari 2020 geldig zijn.
10. De beroepen zijn kennelijk gegrond.
11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.

Standpunt verweerder beslistermijn

12.1
Verweerder heeft in het verweerschrift van 18 mei 2020 uitvoerig toegelicht wat de stand van zaken is rondom het wegwerken van de capaciteitsproblemen die aan tijdige besluitvorming in de weg staan en wat in de uitvoeringspraktijk, onder de huidige omstandigheden, een haalbare en realistische maatwerkvoorziening of -termijn is. Verweerder heeft maatregelen getroffen die ten doel hebben de verspreiding van het coronavirus in te dammen. De getroffen maatregelen hebben gevolgen voor het werkproces bij verweerder en het contact tussen vreemdelingen en hun advocaten. De geldende maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus hebben invloed op de aanvragen van eisers, omdat zij nog gehoord moeten worden.
12.2
Verweerder verzoekt de rechtbank om de maatwerkopdracht niet te zoeken in het opdragen van een langere beslistermijn, tenzij daarbij een fors langere termijn zou worden gesteld. Een beslistermijn van minder dan 16 weken is gegeven de huidige omstandigheden hoe dan ook niet haalbaar. Verweerder verzoekt de rechtbank de wel haalbare opdracht te geven om binnen een aantal weken na de uitspraak een start te maken met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor. Verweerder kan geen toezeggingen doen wanneer of binnen welke termijn eiseres zal worden uitgenodigd voor de gehoren en daarmee de start van de AA-procedure. Gelet op de gevolgen van het coronavirus zoals hierboven geschetst, verzoekt verweerder de rechtbank een termijn van zestien weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure.
Oordeel rechtbank
13. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2020 [1] zal de rechtbank, nu sprake is van een situatie waarin de asielaanvragers nog niet zijn gehoord en rekening houdend met de naleving van andere wettelijke voorschriften, bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken na het eerste gehoor besluiten op de aanvragen moet bekendmaken, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak.
Standpunt verweerder hoogte rechterlijke dwangsom
14.1
Met betrekking tot de hoogte van de dwangsom merkt verweerder op dat hij ermee bekend is dat rechtbanken bij het opleggen van een rechterlijke dwangsom op grond van artikel 8:55d, tweede lid, Awb, in de regel de dwangsom bepalen op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onder de gegeven omstandigheden het opleggen van de ‘standaarddwangsommen’ in asielzaken buiten proportie is. Enerzijds omdat het opleggen van een dwangsom zijn doel voorbijschiet en niet zal leiden tot bekorting van de beslistermijnen (zeker niet als op grotere schaal dan nu beroep wordt ingesteld tegen het uitblijven van een besluit). Anderzijds omdat naast het belang van aanvragers om tijdig duidelijkheid op hun asielverzoek te verkrijgen (en de termijn waarover zij daarover in onzekerheid verkeren te minimaliseren) geen andere wezenlijke belangen op het spel staan.
14.2
Verweerder merkt voorts op dat op grond van bestendige jurisprudentie over artikel 6 EVRM [2] , de onredelijke lange termijn van een (juridische) procedure gecompenseerd wordt met een bedrag van € 500,- per afgeronde periode van 6 maanden. Een bedrag van
€ 100,- per dag staat daarmee niet in verhouding, te meer niet nu daarvan onder de gegeven omstandigheden geen, althans een zeer beperkte, prikkel valt te verwachten. Om die reden verzoekt verweerder de rechtbank om bij de toepassing van artikel 8:55d, derde lid, Awb, voor wat betreft de hoogte van de toegekende dwangsom rekening te houden met het voorgaande en een andere dwangsom te bepalen dan de standaard hoogte van de dwangsom die volgt uit het door uw rechtbank gehanteerde beleid.
Oordeel rechtbank
15. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen plaats voor een beoordeling of sprake is van al dan niet wezenlijke belangen van de aanvragers. De hoogte van de dwangsom wordt bepaald door de mate van weigerachtigheid van het bestuursorgaan.
16. Naar aanleiding van verweerders verwijzing naar bestendige jurisprudentie over artikel 6 EVRM, waarin overschrijding van de termijn waarbinnen een (juridische) procedure moet worden afgerond wordt gecompenseerd met een bedrag van € 500,- per afgeronde periode van 6 maanden, overweegt de rechtbank dat het opleggen van een dwangsom een maatregel is die is gericht op het verkrijgen van een beslissing en niet is bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade die het gevolg is van het te lang duren van een procedure.
17. De rechtbank ziet voortaan, in lijn met inmiddels landelijk afgesproken beleid, in beginsel aanleiding om te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De aanvragers kunnen, indien de dwangsomperiode is verstreken zonder dat verweerder een besluit op de aanvragen heeft genomen, opnieuw beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Standpunt verweerder bestuurlijke dwangsom
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verweerder weliswaar op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom is verschuldigd, echter, verweerder is vanwege het uitbreken van de coronapandemie en de maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus te beperken vanaf 16 maart 2020 door overmacht niet in staat om te beslissen op de aanvragen van eisers. Verweerder verzoekt de rechtbank dan ook bij de berekening van de bestuurlijke dwangsom om geen rekening te houden met de dagen vanaf 16 maart 2020 tot zolang de maatregelen voortduren.
Oordeel rechtbank
19. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om vaststelling van deze dwangsom.
20. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
21. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid van de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
22. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2020 [3] overwogen dat wegens het uitbreken van de coronapandemie en de plotselinge maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te perken, voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een situatie waarin verweerder niet bij machte was om een besluit te kunnen nemen op de asielaanvraag. De rechtbank volgt zittingsplaats Arnhem in dit standpunt. Dit laat echter onverlet dat de ingebrekestellingen dateren van 24 januari 2020, dat niet binnen twee weken nadien een besluit is genomen op de aanvragen en dat inmiddels – ook als de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 buiten beschouwing wordt gelaten – op het moment van deze uitspraak meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
Standpunt verweerder samenhang
23. Ten aanzien van de rechterlijke dwangsom stelt verweerder zich op het standpunt dat slechts één dwangsom is verschuldigd voor eisers gezamenlijk. Weliswaar moet verweerder voor ieder van hen afzonderlijk beslissen op de aanvraag, en eisers afzonderlijke aanvragen hebben ingediend, neemt deze enkele omstandigheid niet weg dat eisers een homogene groep vormen, hun aanvragen gelijktijdig zijn ingediend en blijk geven van een dusdanige onderlinge inhoudelijke samenhang dat ook eenzelfde toetsingskader aan de orde is. De te nemen beslissingen hangen inhoudelijk dusdanig met elkaar samen dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat verweerder slechts één dwangsom verbeurt voor eisers gezamenlijk. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2018 [4] .
Oordeel rechtbank
24. Nu de aanvragen gelijktijdig zijn gedaan en het familieleden betreft, neemt de rechtbank aan dat de aanvragen zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
Proceskosten
25. Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5). De rechtbank is daarbij van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten;
- draagt verweerder op om binnen een termijn van acht weken na de dag van
verzending van de uitspraak een eerste gehoor af te nemen en binnen acht weken na
het eerste gehoor een besluit op de aanvraag bekend te maken, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers gezamenlijk een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvragen een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.ECLI:NL:RVS:2018:3934, rechtspraak.nl