In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over grensbewaring van een Syrische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de toegangsweigering niet de grondslag vormde voor de grensbewaring, waardoor de maatregel niet onrechtmatig was. De eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken zonder dat hij daarvan op de hoogte was gesteld. De rechtbank beperkte de beoordeling tot de vraag of de vrijheidsontneming onrechtmatig was geweest, nu de maatregel inmiddels was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet slaagden, omdat de maatregel van grensdetentie was gebaseerd op de aan de buitengrens geuite asielwens. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later worden gepubliceerd.