ECLI:NL:RBDHA:2020:8762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
NL20.13345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over dwangsom en termijnoverschrijding in asielaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 8 september 2020 in een geschil tussen eiser, een Syrische asielzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had op 29 november 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een eerdere uitspraak op 13 maart 2020, waarin de rechtbank oordeelde dat verweerder een dwangsom had verbeurd van € 1.442,- wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag, heeft verweerder op 3 juni 2020 een besluit genomen waarin de asielaanvraag werd ingewilligd, maar werd gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd was. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet binnen de gestelde termijn van acht weken na de uitspraak van 13 maart 2020 had beslist, en dat er geen rechtsgrond was voor het opschorten van de beslistermijn of de dwangsom. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder, die zich beriep op overmacht door de coronamaatregelen, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn was overschreden en dat eiser recht had op een dwangsom van € 2.600,- voor de periode van overschrijding. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de dwangsom werd vastgesteld en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de consequenties van het niet naleven van rechterlijke uitspraken. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 525,-, en de uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13345

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Procesverloop

Eiser heeft, nadat hij verweerder op 19 december 2019 een ingebrekestelling heeft gestuurd, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van
29 november 2018 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij uitspraak van 13 maart 2020 (NL20.336) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, het beroep gegrond verklaard, vastgesteld dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-, en bepaald dat hij binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt, of anders een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000,-.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag ingewilligd en tevens bepaald dat hij geen dwangsom aan eiser is verschuldigd.
Eiser heeft op 1 juli 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover verweerder heeft gesteld dat hij geen dwangsom aan eiser is verbeurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij een gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bepaalt de bestuursrechter (de rechter) een nadere termijn waarin verweerder alsnog een besluit bekendmaakt en daaraan verbindt hij een dwangsom.
2. Bij uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, bepaald dat verweerder binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt.
3. Bij besluit van 3 juni 2020 heeft verweerder inwilligend op de asielaanvraag van eiser beslist. Tevens heeft verweerder overwogen dat hij aan eiser geen rechterlijke dwangsom is verschuldigd, omdat de beslistermijn gelet op de overmachtssituatie door het coronavirus is opgeschort. Hij heeft in dit verband verwezen naar artikel 4:15, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Eiser betoogt in beroep dat er geen grondslag is voor het opschorten van de door de rechtbank gegeven beslistermijn van 8 weken.
5. In het verweerschrift van 3 september 2020 stelt verweerder zich op het standpunt dat hij vanaf 16 maart 2020 wegens overmacht geen (verdere) dwangsommen verschuldigd is. De bevoegdheid om tot opschorting van de beslistermijn dan wel dwangsom over te gaan volgt uit artikel 4:15, van de Awb, dan wel - naar analogie - in artikel 5:34, eerste lid van de Awb. In artikel 5:34, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan op verzoek van de overtreder de opgelegde last onder dwangsom opschort, ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid, om aan de verplichtingen te voldoen. Verweerder stelt dat hij de onmogelijkheid om te beslissen ook aan eiser kenbaar heeft gemaakt. Volgens verweerder blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de Wet beroep niet tijdig beslissen dat de wetgever niet bedoeld heeft om dwangsommen toe te kennen daar waar het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is om te beslissen. Ter onderbouwing van de overmachtssituatie heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6088) van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. Omdat in de zaak van eiser op 29 mei 2020 een combinatiegehoor heeft plaatsgevonden, vindt verweerder dat vanaf die dag niet langer sprake is van een overmachtssituatie. De periode loopt tot en met 3 juni 2020, de dag waarop het inwilligende asielbesluit is genomen. In het geval van eiser is over 6 dagen een dwangsom verschuldigd, namelijk van 29 mei 2020 tot en met 3 juni 2020. Eiser heeft eiser daarom recht op een dwangsom van € 600,- (6 dagen keer € 100,-), aldus verweerder.
6. Partijen zijn het erover eens dat verweerder met het nemen van het besluit van 3 juni 2020 niet binnen acht weken na verzending van de uitspraak van 13 maart 2020, uiterlijk
8 mei 2020, op de aanvraag van eiser heeft beslist. De rechtbank dient, gelet op wat partijen verdeeld houdt, de vraag te beantwoorden of verweerder de beslistermijn waaraan de dwangsom was gekoppeld mocht opschorten.
7. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Niet in geschil is dat verweerder tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 maart 2020 geen verzet heeft ingesteld. Op de zitting heeft verweerder dat ook bevestigd. Dit betekent dat die uitspraak in rechte vast staat. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de artikelen 4:15, tweede lid, onderdeel c, van de Awb en naar analogie artikel 5:34, eerste lid, van de Awb de bevoegdheid aan verweerder toekennen om de beslistermijn waaraan de dwangsom was gekoppeld dan wel de dwangsom zelf op te schorten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat die wetsartikelen geen rechtsgrond vormen om niet (tijdig) te voldoen aan de in rechte vaststaande uitspraak van 13 maart 2020. Het beroep van verweerder op genoemde wetsartikelen, wat verder ook zij van de door de regering genomen maatregelen vanwege het coronavirus, betekent niet dat van die uitspraak kan worden afgeweken. De brief die verweerder op 19 maart 2020 aan eiser heeft gestuurd, waarin is aangegeven dat de Algemene Asielprocedure wordt uitgesteld vanwege het coronavirus, kan daaraan niet afdoen. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem leidt ook niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in die zaak, anders dan in de zaak van eiser, nog geen uitspraak van de rechtbank lag met de opdracht om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen op de aanvraag.
8. De rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder een verzoek op grond van artikel 611d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft gedaan om vanwege een onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, de dwangsom op te heffen, de looptijd ervan op te schorten gedurende een bepaalde termijn of te verminderen. Dit wetsartikel is op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard wanneer de bestuursrechter een dwangsom oplegt.
9. Derhalve bestaat er voor verweerder geen rechtsgrond om de opgelegde beslistermijn van acht weken op te schorten dan wel de dwangsom op te schorten. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover daarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij aan eiser geen dwangsom is verschuldigd, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
10. In de uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Verweerder had dus uiterlijk op 8 mei 2020 een besluit op de aanvraag moeten nemen. Dit betekent dat verweerder over de periode van 9 mei 2020 tot en met 3 juni 2020, de dag waarop verweerder een besluit op de aanvraag heeft genomen, aan eiser een dwangsom is verschuldigd. Het gaat daarbij om in totaal 26 dagen waarmee verweerder de door de rechtbank opgedragen beslistermijn heeft overschreden. Eiser heeft recht op een dwangsom van € 2.600,- (26 dagen keer € 100,-).
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het niet verschuldigd zijn van een dwangsom;
- herroept het bestreden besluit in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 2.600,- verbeurt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van bekendmaking.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.