uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10730
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Eiser heeft op 14 mei 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Baban. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser is op 16 juli 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot en met 16 juli 2019. Eiser heeft geen aanvraag ingediend voor verlenging van de verblijfsvergunning bepaalde tijd of voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Met het bestreden besluit van 31 januari 2020 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft gemotiveerd dat door het niet tijdig indienen van een aanvraag voor verlenging of voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt aangenomen dat eiser geen prijs meer stelt op de verleende bescherming en dat de grondslag voor verlening is komen te vervallen.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit op 3
februari 2020 aangetekend is verzonden naar het laatst bekende adres van eiser, zijnde het Basisregistratie personen (Brp)-adres.
3. Eiser betoogt in beroep dat het bestreden besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt omdat het alleen per aangetekende post naar eiser is verzonden en niet (ook) aan zijn voormalige advocaat. Volgens eiser heeft verweerder nadat een retourzending van het bestreden besluit is ontvangen ten onrechte geen handelingen meer verricht, terwijl bij de retourzending was vermeld dat eiser was verhuisd. Gelet op het belang van eiser bij bescherming vanwege de situatie in Syrië had verweerder over moeten gaan tot publicatie van het bestreden besluit in de Staatscourant. Direct na kennisname van het bestreden besluit via zijn advocaat heeft eiser beroep ingesteld. Het beroep is daarom tijdig ingediend.
4. Verder voert eiser aan dat hij Nederland heeft verlaten en samen met zijn broers naar Algerije is gegaan om hun ouders vanuit Syrië naar Europa te halen. Eiser heeft, vier maanden na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, tijdens zijn verblijf in Algerije via e-mail contact opgenomen met de Nederlandse ambassade. Ten onrechte is eiser vervolgens niet namens de Nederlandse overheid geïnformeerd over het voornemen om zijn internationale beschermingsstatus te beëindigen. Het bestreden besluit is op grond van het voorgaande onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en is ondeugdelijk gemotiveerd. Tot slot voert eiser aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen evenredige belangenafweging is gemaakt. Het besluit is in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 januari 2018.1 Het bestreden besluit van 31 januari 2020 is op 3 februari 2020 aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van eiser. Het is aan eiser om een eventuele adreswijziging bekend te maken aan verweerder conform artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Omdat eiser dit niet heeft gedaan, komt het voor zijn rekening en risico dat hij niet tijdig kennis heeft genomen van het bestreden besluit en niet tijdig beroep heeft kunnen instellen. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de ABRvS van 25 september 2013.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet kan worden ontvangen in zijn beroep.
6. In artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken bedraagt.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb, voor zover hier van belang, is een beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de