Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen
[eiseres], eisers
het College van procureurs-generaal,verweerder
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een verzoek om openbaarmaking van informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De eisers, vertegenwoordigd door de gemachtigden mr. M. van Weeren, mr. S. de Graaff en mr. J.T.E. Vis, hebben een verzoek ingediend bij de minister van Justitie en Veiligheid en het College van procureurs-generaal. Dit verzoek werd gedeeltelijk afgewezen, waarna de eisers bezwaar maakten en beroep instelden tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld, waarbij het onderzoek ter zitting plaatsvond via een skypeverbinding op 30 juni 2020.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers op 29 januari 2019 informatie hebben verzocht over documenten met betrekking tot een bezoek aan Thailand door een zaaksofficier en een hoofdofficier. De rechtbank heeft de argumenten van eisers en verweerder tegen elkaar afgewogen. Eisers stelden dat er documenten werden achtergehouden en dat er geen verslaglegging had plaatsgevonden, wat in strijd zou zijn met de verbaliseringsplicht. Verweerder stelde echter dat de communicatie voornamelijk mondeling had plaatsgevonden en dat er geen meer documenten beschikbaar waren.
De rechtbank oordeelde dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat er meer documenten waren dan die al waren verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de weigering van openbaarmaking van bepaalde documenten op grond van de Wob terecht was, omdat deze documenten onder de reikwijdte van andere wetgeving vielen, zoals het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.