ECLI:NL:RBDHA:2021:10215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/9615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Egyptische nationaliteit houder, tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning werd op 21 februari 2020 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser ertoe bracht om beroep in te stellen. Tijdens de zitting op 21 juli 2021, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, trok eiser zijn verzet tegen een eerdere uitspraak in, maar bleef het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning aanhangig.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het besluit van 21 februari 2020 niet op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de gemachtigde van eiser. De rechtbank benadrukte dat er een grote samenhang bestond tussen de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris had moeten aannemen dat de gemachtigde ook in deze procedure optrad en dat het besluit aan hem had moeten worden verzonden. Hierdoor was de bekendmaking niet correct en was het bezwaar van eiser ontvankelijk.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.496. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9615

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 22 december 2020 (het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van AWB 20/7438 en AWB 21/461, plaatsgevonden op 21 juli 2021 te Breda. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het verzet van eiser tegen de uitspraak van 16 december 2020 met zaaknummer AWB 20/7438 en het beroep tegen het terugkeerbesluit van 20 januari 2021 met zaaknummer AWB 21/461 heeft eiser ter zitting ingetrokken.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is geboren op [Geboortedatum].
2. Op 20 februari 2015 is aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
verleend met als doel bij zijn familie- of gezinslid [Naam 2] te
verblijven. Op 4 oktober 2019 heeft verweerder bericht van [Naam 2] ontvangen waaruit blijkt dat haar relatie met eiser is verbroken. Volgens eiser heeft [Naam 2] kort daarna bericht dat de relatie is hersteld, maar dit bericht is niet door verweerder ontvangen. Daarop heeft verweerder bij besluit van 14 februari 2020 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Dit besluit is bekendgemaakt door toezending aan de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het intrekkingsbesluit bij besluit van 7 september 2020 gegrond verklaard.
3. Op 24 november 2019 heeft eiser een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen ingediend. Eiser heeft verweerder er niet van op de hoogte gesteld dat zijn gemachtigde in de procedure over het intrekkingsbesluit ook in deze procedure voor hem optreedt. De aanvraag tot verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is bij besluit van 21 februari 2020 afgewezen. Dit besluit is enkel verzonden aan eiser, en niet aan zijn gemachtigde.
4. Ervan uitgaand dat de bezwaartermijn reeds was verlopen, heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2020 om de rechtsgevolgen van het besluit van 21 februari 2020 ongedaan te maken. De rechtbank heeft het beroep bij de uitspraak van 16 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard. [1] Daarin is overwogen dat eiser geen belang had bij zijn beroep tegen het intrekkingsbesluit. Eiser kon niet worden gevolgd in zijn stelling dat geen doeltreffend rechtsmiddel open stond tegen het besluit van 21 februari 2020 omdat dit besluit ten onrechte niet was bekendgemaakt door toezending aan de gemachtigde van eiser.
5. Op 8 oktober 2020 heeft eiser alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 februari 2020. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beschikking van 21 februari 2020 op die datum aan eiser is verzonden en eiser niet binnen de daarvoor geldende termijn in bezwaar is gegaan.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat hij hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang
7. Op 25 mei 2021 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat op diezelfde dag een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan eiser is verleend. Hierdoor moet rechtbank ambtshalve beoordelen of eiser nog belang heeft bij de behandeling van zijn beroep. Dit is het geval als het resultaat dat eiser nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Als dat niet zo is, dan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Het belang van eiser is niet komen te vervallen. De geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning is op 20 februari 2020 verstreken. Op 5 maart 2021 is de nieuwe aanvraag ontvangen. Hierdoor is een onderbreking ontstaan in het verblijfsrecht van eiser van een jaar en 14 dagen, wat een belemmering voor naturalisatie oplevert. [2] Het beroep is dan ook ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.

Juridisch kader

9. In geschil is de vraag of verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daaraan gaat de vraag vooraf of verweerder het besluit van 21 februari 2020 op juiste wijze bekend heeft gemaakt door toezending aan eiser. Niet is in geschil dat de gemachtigde van eiser verweerder bij de aanvraag van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen niet heeft bericht dat hij voor eiser optreedt voordat het besluit van 21 februari 2020 aan eiser werd toegezonden.
10. Artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11 van de Awb luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Artikel 6:17 van de Awb luidt als volgt:
"Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde."
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is geen sprake van een juiste bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb indien het besluit niet wordt toegezonden aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde. [3]
Bekendmaking aan de gemachtigde
11. Eiser heeft aangevoerd dat een grote mate van samenhang bestaat tussen het intrekkingsbesluit van 14 februari 2020 en het afwijzende besluit van 21 februari 2020. Dat verweerder zich hiervan bewust was, blijkt uit het feit dat verweerder in het besluit van 14 februari heeft opgenomen dat eiser de beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetenen in Nederland mag afwachten. [4] Het is tevens bestendig beleid van verweerder om in deze omstandigheden één besluit te nemen, in plaats van twee losse besluiten. Volgens eiser had verweerder hierin aanleiding moeten zien om het besluit van 21 februari 2020 ook aan de gemachtigde in de intrekkingsprocedure bekend te maken, nu het besluit van 14 februari 2020 ook aan deze gemachtigde bekend is gemaakt. Eiser heeft er tevens op gewezen dat hij geen gesubsidieerde rechtsbijstand kon ontvangen in de aanvraagfase voor de verblijfsvergunning, maar dat zijn gemachtigde hem al wel vertegenwoordigde ten tijde van de voornemensprocedure tegen de intrekking.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bekend was dat de gemachtigde ook in deze procedure als zodanig optrad. Dat samenhang bestaat maakt dit niet anders. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een gemachtigde kan niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de deze in een andere zaak als gemachtigde optrad, dan wel dat de gemachtigde in een eerdere procedure als zodanig optrad. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder een uitspraak van 26 februari 2020. [5]
13.
De rechtbank overweegt dat tussen de twee procedures een grote mate van samenhang bestaat. Verweerder heeft in het besluit van 14 februari 2020 opgenomen dat eiser het besluit op zijn aanvraag ter verkrijging van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in Nederland mag afwachten. Hiermee heeft verweerder de samenhang tussen de besluiten erkend. Hoewel eiser terecht heeft aangevoerd dat het gebruikelijk is dat verweerder de aanvraag tot verlening samen beoordeelt met het intrekkingsbesluit, maakt dit het bestreden besluit niet onrechtmatig. Nu het besluit van 14 februari 2020 – waarin staat dat eiser het besluit op zijn nog lopende aanvraag in Nederland mag afwachten – aan de gemachtigde van eiser is bekendgemaakt, had verweerder datzelfde moeten doen met het besluit van 21 februari 2020.
14. Daarbij komt dat verweerder het overzicht heeft over de verschillende verblijfsprocedures die door een vreemdeling worden gevoerd. Omdat verweerder verantwoordelijk is voor bekendmaking op de voorgeschreven wijze mocht hij niet zonder meer aannemen dat deze gemachtigde niet in de samenhangende procedure voor eiser zou optreden, zonder daar eerst naar te informeren. Met deze verantwoordelijkheid moet zorgvuldig worden omgegaan in het licht van de bijzondere positie waarin vreemdelingen verkeren. Deze wijze van afdoening door verweerder getuigt dan ook van nodeloos formalisme.
15. De uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 maakt dat oordeel niet anders. Daarin is bepaald dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf niet kan worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. In dit geval is echter sprake van bijkomende omstandigheden, zoals besproken onder 13 en 14, waardoor verweerder er wel van uit had moeten gaan dat eiser een gemachtigde had aan wie hij het besluit van 21 februari 2020 had moeten toezenden.
16. Omdat het besluit van 21 februari 2020 niet is verzonden naar de gemachtigde van eiser, is dit besluit niet op de juiste wijze bekendgemaakt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is.

Hoorplicht

17. Gezien het voorgaande heeft verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk geacht. Verweerder kon dan ook niet op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van eiser afzien. Derhalve is sprake van schending van artikel 7:2 van de Awb.

Conclusie

18. De slotsom is dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond.
19. Gelet op vorenstaande overwegingen zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 6:17 en 7:2 van de Awb, en worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496
(veertienhonderdzesennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, op en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:13993).
2.Zo bepaalt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap dat onafgebroken verblijf van tenminste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag benodigd is voor Naturalisatie.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 december 2010, (ECU:NL:RVS:2010:B05700) van 20 juni 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:87) en van 3 april 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BW:1458).
4.Besluit van 14 februari 2020, pagina 4.