Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
2. Verweerder gaat ervan uit dat eiser net als zijn moeder in 1985 verblijfsrecht heeft verkregen in Nederland. Bij besluit van 1 september 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3. Op 29 november 2011 heeft verweerder het voornemen geuit om eisers verblijfsvergunning in te trekken op de grond dat eiser meerdere misdrijven heeft gepleegd. Verweerder heeft vervolgens besloten om niet daadwerkelijk tot intrekking over te gaan. Op 6 juli 2015 heeft verweerder opnieuw een voornemen uitgebracht. Bij besluit van 4 april 2016 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Bij besluit van 25 mei 2016 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is eiser meegedeeld dat bij een nieuwe veroordeling voor een misdrijf opnieuw gekeken zal worden naar de gevolgen voor zijn verblijfsrecht.
4. Op 25 april 2018 heeft verweerder voor de derde maal een voornemen uitgebracht. Eiser heeft een zienswijze ingediend. Verweerder heeft eiser op 3 juli 2018 gehoord. Bij besluit van 2 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2012, bepaald dat eiser Nederland en de EU onmiddellijk moet verlaten en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning gebaseerd op artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), en artikel 3.86, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), in samenhang met artikel 3.98, eerste lid, van het Vb (de glijdende schaal). De systematiek van dit artikel is dat bij een zekere verhouding tussen de duur van het verblijf tot het moment van plegen van een misdrijf enerzijds, en de som van de voor misdrijven onherroepelijk opgelegde gevangenisstraffen anderzijds, een bevoegdheid tot intrekking ontstaat. Op grond van paragraaf B12/2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in als zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 22, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en als – voor zover hier van belang - artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) hierop geen uitzondering maakt.
7. Niet in geschil is dat er in het geval van eiser sprake is van een relevante verblijfsduur in de zin van de glijdende schaal van achttien jaar en negen maanden en dat eiser in deze periode onherroepelijk voor misdrijven is veroordeeld tot een totaal van negentien maanden gevangenisstraf. Op grond hiervan was verweerder in beginsel bevoegd is om eisers verblijfsvergunning in te trekken.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld grotendeels ouder zijn dan vijf jaar en dat hij in de jaren direct voorafgaand aan de intrekking slechts twee keer een inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde. Ook voert eiser aan dat hij nooit is veroordeeld voor gewelds- of zedenmisdrijven. Eiser betoogt hiermee dat het in zijn geval niet redelijk is om de glijdende schaal toe te passen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De door eiser genoemde omstandigheden maken niet dat niet of niet langer aan de voorwaarden van de glijdende schaal wordt voldaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid zou moeten worden afgezien van toepassing van de glijdende schaal is evenmin sprake. Eiser kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de eerdere veroordelingen voor verweerder kennelijk niet zwaarwegend waren omdat tweemaal is afgezien van intrekking. Zoals verweerder in het voornemen en in het primaire besluit heeft gememoreerd, is de eerste keer afgezien van intrekking omdat niet aan alle voorwaarden werd voldaan en is de tweede keer afgezien van intrekking omdat eiser spijt had betuigd en had meegedeeld dat hij geen misdrijven meer zou plegen. Verweerder heeft er daarnaast terecht op gewezen dat eiser herhaalde malen is veroordeeld voor een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, zodat aan eiser geen beroep toekomt op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, dat op grond van artikel 3.98, tweede lid in dit geval van overeenkomstige toepassing is. De omstandigheid dat het hierbij gaat om oudere misdrijven, ontneemt verweerder niet de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking.
9. Verder voert eiser aan dat hij valt onder de uitzondering van artikel 21, vierde lid, van de Vw omdat het niet duidelijk is of hij bij binnenkomst in Nederland al vier jaar oud was. De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat bedoelde bepaling betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en niet op de intrekking daarvan.
10. Verweerder heeft beoordeeld of de intrekking van eisers verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verdrag is het recht op familie- en privéleven neergelegd. Niet in geschil is dat eiser in Nederland privéleven heeft.
11. Eiser voert aan dat er naast privéleven ook sprake is van familieleven omdat hij een affectieve relatie heeft met een in Nederland woonachtige vrouw en omdat hij in Nederland samenwoont met zijn ouders en zijn jongere zus. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser kan pas familieleven ontlenen aan een affectieve relatie wanneer er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Hiervan is niet gebleken. Aan het samenwonen met zijn ouders en zus kan eiser pas beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM ontlenen wanneer er sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft echter geen aanknopingspunten genoemd om dit te kunnen aannemen.
12. Verweerder heeft geconcludeerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning een gerechtvaardigde inbreuk vormt op het recht van eiser op bescherming van diens privéleven. Eiser betwist dit. Daarbij voert hij aan dat hij al lang in Nederland verblijft, dat zijn familie in Nederland woont, dat hij geen banden meer heeft met Marokko, dat er sprake is van tijdsverloop sinds het plegen van misdrijven. en dat hij bij terugkeer naar Marokko zonder connecties, geld en onderdak sterk gedepriveerd zal raken en schending van artikel 3 EVRM valt te vrezen worden Eiser meent daarom dat van hem niet gevergd kan worden om terug te keren.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder kenbaar heeft getoetst aan de richtsnoeren van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zoals geformuleerd in de arrestenBoultif tegen Zwitserlandvan 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) enÜner tegen Nederlandvan 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407). Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte doorslaggevende betekenis gehecht aan het grote aantal en de aard van de strafrechtelijke antecedenten van eiser, de lange periode die deze beslaan en het feit dat eiser ondanks herhaalde waarschuwingen van verweerder, niet is opgehouden met het plegen van strafbare feiten. Het in het dossier aanwezige uittreksel uit eisers justitiële documentatie van 20 april 2020 telt maar liefst 33 pagina’s met veroordelingen voor ruim 50 misdrijven en gevangenisstraffen voor de duur van, opgeteld, circa 83 maanden. Een en ander beslaat een periode vanaf 1996 en omvat vele (gekwalificeerde) diefstallen en misdrijven uit de Opiumwet. Eisers laatste veroordeling dateert van 3 juli 2019, wegens misdrijven gepleegd op 6 maart 2019. Hierin verschilt eisers zaak met het door hem aangehaalde arrest van het EHRM in de zaakBoussara tegen Frankrijkvan 23 september 2010 (ECLI:CE:ECHR:2010:0923JUD002567207), waarin sprake was van één veroordeling. Verder kan eiser niet worden gevolgd in de stelling dat hij geen banden meer heeft met Marokko, nu hij tijdens het gehoor van 3 juli 2018 heeft verklaard dat hij familie en kennissen heeft in Marokko, dat hij Marokkaanse tradities onderhoudt, dat hij de laatste jaren verschillende keren in Marokko is geweest en dat hij de taal Berbers beheerst. Er mag dan ook van uit worden gegaan dat eiser, met eventuele hulp van anderen, in staat zal zijn om in Marokko een bestaan op te bouwen. Eiser heeft zijn stelling van het tegendeel niet concreet onderbouwd. 14. Eiser heeft aangevoerd dat er in zijn geval zwaardere eisen moeten worden gesteld aan de intrekking van de verblijfsvergunning omdat er sprake is van een langdurig verblijf. Eiser wijst hierbij op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:12271) en naar het artikel ‘Intrekking verblijfsrecht na vijftig jaar rechtmatig verblijf’ van J.C.M. van Oort in het vaktijdschriftAsiel- & Migrantenrecht2010/10, pagina’s 541-544. De rechtbank overweegt hierover dat ook na een langdurig verblijf een verblijfsrecht kan worden ingetrokken, mits sprake is van een ‘fair balance’ zoals hiervoor omschreven. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1503). In deze uitspraak is de voornoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, vernietigd en wordt verwezen naar de toepasselijke jurisprudentie van het EHRM. 15. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Als vereiste daarvoor geldt dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijke openbare ordecriterium). Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak
Z.Zh. en I.O.van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377).
16. Eiser voert aan dat dit criterium niet op hem van toepassing is. Daarbij stelt hij dat hij niet voor zeer ernstige misdrijven is veroordeeld (hieronder wordt volgens eiser verstaan: zedenmisdrijven en geweldsmisdrijven) en dat hij in de afgelopen jaren geen misdrijven meer heeft gepleegd. Ook stelt eiser dat hij zich gelet op de samenwoning met zijn ouders en zus weer in een stabiele situatie bevindt, dat hij zijn contacten met foute vrienden heeft beëindigd en dat hij is afgekickt van drugs. Verder stelt eiser dat hij zich houdt aan het reclasseringstoezicht en dat hij vrijwilligerswerk verricht.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier doorslaggevende betekenis kunnen geven aan het grote aantal en de aard van de strafrechtelijke antecedenten van eiser, de lange periode die deze beslaan en het feit dat eiser, ondanks herhaalde waarschuwingen van verweerder, tot kort voor het primaire besluit niet is opgehouden met het plegen van strafbare feiten. Eisers stelling dat hij vrijwilligerswerk verricht is onderbouwd met een verklaring van ‘Den Haag Wereldhuis’ van 10 juni 2021. De overige stellingen van eiser als onder de vorige overweging bedoeld zijn niet onderbouwd. Eiser heeft aldus niet aannemelijk weten te maken dat van een reëel recidiverisico geen sprake meer zou zijn. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat de laatste aan hem opgelegde straf een voorwaardelijke straf is. Ook daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid er geen recidivegevaar is.
18. Eiser heeft nog een beroep gedaan op het arrest van het EHRM in de zaakSaber en Boughassavan 18 december 2018 (ECLI:CE:ECHR:2018:1218JUD007655013) en op de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695). Dit kan eiser echter niet baten omdat het in die zaken niet gaat om de toepassing van het Unierechtelijke openbare ordecriterium. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd. 19. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder echter uit het bezwaar, gelezen in relatie tot de overwegingen bij het primaire besluit, kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Daardoor heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van horen in bezwaar.
20. Eisers beroep op het zogenoemde Unierechtelijke dienstbaarheidsbeginsel en de annotaties bij rechterlijke uitspraken daarover in
JB2017/217,
AB2018/58 en
AB2018/90 maken dit niet anders. Dit beginsel is namelijk geen geldend recht en de betreffende uitspraken gaan niet over de intrekking van een verblijfsvergunning dan wel de uitvaardiging van een inreisverbod.
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.