ECLI:NL:RBDHA:2021:1040
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en medische behandeling voor Iraanse eiseres
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, die in Nederland verblijft bij haar kinderen, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, onder verwijzing naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet kan aantonen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank wijst erop dat de eiseres 25 jaar in Iran heeft gewoond zonder haar kinderen en dat de enkele omstandigheid dat haar echtgenoot in 2015 is overleden, niet voldoende is om een afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Daarnaast is er onvoldoende bewijs voor hechte persoonlijke banden met haar kleinkinderen.
De rechtbank heeft ook de medische situatie van de eiseres beoordeeld. Hoewel zij aangeeft dat haar gezondheid is verslechterd en dat de economische boycot van Iran de beschikbaarheid van medicijnen beïnvloedt, concludeert de rechtbank dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op een medisch advies dat stelt dat de benodigde medische behandeling in Iran beschikbaar is. De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medicijnen die zij nodig heeft feitelijk niet toegankelijk zijn in Iran.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond, omdat niet is gebleken van beschermingswaardig gezinsleven of van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geweigerd om de verblijfsvergunning te verlenen.