ECLI:NL:RBDHA:2021:1040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/5060
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en medische behandeling voor Iraanse eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, die in Nederland verblijft bij haar kinderen, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, onder verwijzing naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet kan aantonen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank wijst erop dat de eiseres 25 jaar in Iran heeft gewoond zonder haar kinderen en dat de enkele omstandigheid dat haar echtgenoot in 2015 is overleden, niet voldoende is om een afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Daarnaast is er onvoldoende bewijs voor hechte persoonlijke banden met haar kleinkinderen.

De rechtbank heeft ook de medische situatie van de eiseres beoordeeld. Hoewel zij aangeeft dat haar gezondheid is verslechterd en dat de economische boycot van Iran de beschikbaarheid van medicijnen beïnvloedt, concludeert de rechtbank dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op een medisch advies dat stelt dat de benodigde medische behandeling in Iran beschikbaar is. De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medicijnen die zij nodig heeft feitelijk niet toegankelijk zijn in Iran.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond, omdat niet is gebleken van beschermingswaardig gezinsleven of van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onterecht heeft geweigerd om de verblijfsvergunning te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5060

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.D. Reimerink).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 23 juni 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Ook de zoon van eiseres is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. Eiseres is geboren op [datum] 1949 en van Iraanse nationaliteit. Zij is in februari 2017 op familiebezoek naar Nederland gekomen en heeft op 16 augustus 2018 onderhavige aanvraag ingediend. Met deze aanvraag beoogt zij verblijf bij haar drie meerderjarige kinderen en twee minderjarige kleinkinderen, die allen in Nederland verblijven.
2. Verweerder heeft bepaald dat eiseres vanwege haar gezondheidssituatie wordt vrijgesteld van het vereiste om een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres daarom inhoudelijk beoordeeld en deze vervolgens afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van beschermingswaardig gezins- of familieleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiseres ontleent volgens verweerder ook geen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU (VWEU) afgeleid verblijfsrecht. Tot slot komt eiseres volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’ of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Eiseres is het er niet mee eens dat geen sprake is van beschermingswaardig gezins- of familieleven. Ook stelt zij dat zij vanwege haar medische situatie in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De gronden die zij ter onderbouwing daarvan in beroep heeft aangevoerd leiden echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Is tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie?
4. Eiseres voert aan dat zij na het overlijden van haar echtgenoot in 2015 in Iran alleen is komen te staan. Al haar kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland en bezitten de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft zij nagenoeg haar hele leven in Iran gewoond, maar zij heeft daar een beperkt sociaal netwerk en heeft nooit op eigen benen gestaan. Zij is namelijk al op jonge leeftijd gehuwd en heeft geen opleiding gevolgd. Als huisvrouw was zij volledig afhankelijk van haar echtgenoot en zij heeft slechts een beperkt sociaal netwerk opgebouwd. Na het overlijden van haar echtgenoot is ze in een sociaal isolement terecht gekomen. Inmiddels verblijft zij sinds februari 2017 bij haar kinderen in Nederland. Daarbij is sprake van samenwoning, financiële en emotionele afhankelijkheid en een slechte geestelijke en lichamelijke gezondheid. Volgens eiseres is daarom sprake van beschermingswaardig gezinsleven.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle aspecten die van belang zijn, zijn meegewogen in de beoordeling van het gezinsleven. Eiseres woont nu weliswaar samen met haar kinderen, maar heeft daarvoor 68 jaar in Iran gewoond. De gestelde financiële en emotionele afhankelijkheid is niet aangetoond. Eiseres woont al meer dan 25 jaar gescheiden van haar kinderen, die sinds 1993 en 2000 in Nederland wonen. In die periode heeft zij de relatie altijd op afstand kunnen onderhouden. Het overlijden van haar echtgenoot is onvoldoende om dit nu anders te zien. Hij is namelijk in 2015 overleden, waarna eiseres nog twee jaar in Iran is verbleven en zich daar heeft kunnen handhaven. Zij is bekend met de cultuur en gebruiken in Iran en heeft daar haar sociaal netwerk. Dat eisers vanwege haar medische omstandigheden afhankelijk is van haar kinderen is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat zij klachten heeft is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft ook een medisch advies laten uitbrengen door het Bureau Medische Advisering (BMA). Daaruit blijkt ook niet dat eiseres afhankelijk is van de zorg van derden. Daarom is volgens verweerder geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen.
4.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het bestreden besluit – anders dan in het primaire besluit – is uitgegaan dat het bestaan van een familierechtelijke band tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende kinderen is aangetoond. Dit is dus niet (meer) in geschil. Voor zover eiseres op dit punt gronden heeft aangevoerd, behoeven deze dan ook geen bespreking.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun nietjongvolwassen meerderjarige kinderen is vereist dat 'additional elements of dependence' - oftewel 'more than the normal emotional ties' - bestaan. De rechtbank verwijst hiervoor, en voor het toetsingskader voor de vraag wanneer sprake is van een zodanige meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019. [1]
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende meerderjarige kinderen. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres haar stellingen over de mate van financiële dan wel emotionele afhankelijkheid en het ontbreken van een sociaal netwerk in Iran niet heeft onderbouwd. Verweerder neemt daarbij niet ten onrechte in aanmerking dat eiseres 25 jaar zonder haar kinderen in Iran heeft gewoond. De enkele omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres in 2015 is overleden, maakt nog niet dat zij afhankelijk is geworden van haar kinderen. In dat kader wijst verweerder er niet ten onrechte op dat eiseres na het overlijden van haar echtgenoot al een keer eerder in Nederland op bezoek is geweest en daarna is teruggekeerd naar Iran. Ook wijst verweerder er niet ten onrechte op dat uit het medisch advies van het BMA niet is gebleken dat eiseres afhankelijk is van zorg van derden.
4.5.
De door eiseres in beroep overgelegde brief van haar huisarts van 4 oktober 2020, waarin staat vermeld dat zij zorgafhankelijk is van haar dochter, neemt de rechtbank niet mee in het kader van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Dit onderdeel van het bestreden besluit moet de rechter namelijk toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze waren ten tijde van het nemen van het besluit, de zogenaamde ‘ex-tunc’-toets. Uit de brief van de huisarts kan niet worden opgemaakt of deze afhankelijkheid zich op dat moment al voordeed, of dat deze pas na het bestreden besluit is ontstaan. Verweerder wijst er bovendien terecht op dat eiseres in de besluitvormingsfase heeft gesteld zorgafhankelijk te zijn van haar zoon, terwijl de huisarts aangeeft dat eiseres zorgafhankelijk is van haar dochter. Ook om die reden kan deze informatie niet worden gezien als een nadere onderbouwing van een al tijdens de besluitvormingsfase aangevoerde omstandigheid.
4.6.
Omdat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende meerderjarige kinderen, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beschermingswaardig gezins- of familieleven tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen en was verweerder ook niet gehouden om een belangenafweging te maken. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Is tussen eiseres en haar minderjarige kleinkinderen sprake van daadwerkelijke hechte en persoonlijke banden?
5. Eiseres voert aan dat zij inmiddels sinds februari 2017 bij haar (klein-)kinderen in Nederland verblijft. Haar zoon is gescheiden en voorheen was eiseres hem behulpzaam bij de zorg over haar kleinkinderen. Weliswaar is zij daartoe niet meer in staat, maar dit maakt niet dat de hechte en persoonlijke banden tussen haar en haar kleinkinderen zijn komen te vervallen. Eiseres onderneemt allerlei activiteiten met haar kleinkinderen en probeert hen ook iets van de Iraanse cultuur mee te geven.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, om te kunnen spreken van daadwerkelijke hechte en persoonlijke banden, deze de gebruikelijke omgang tussen kleinkinderen en hun grootouders moeten overstijgen. Volgens verweerder is daarvan in het geval van eiseres en haar kleinkinderen geen sprake van. Eiseres woont niet samen met haar kleinkinderen. De door eiseres aangevoerde omstandigheden heeft eiseres volgens verweerder niet onderbouwd en zijn volgens hem bovendien onvoldoende om de gebruikelijke omgang te overstijgen.
5.2.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen grootouders en hun kleinkinderen bestaat een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'/ 'sufficiently close family ties'). De rechtbank verwijst hiervoor, en voor het toetsingskader voor de vraag daarvan sprake is, naar de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017. [2]
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat uit de feiten en omstandigheden niet volgt dat tussen eiseres en haar kleinkinderen hechte persoonlijke banden bestaan, zoals in de hiervoor genoemde jurisprudentie en het toetsingskader is bedoeld. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat eiseres en haar kleinkinderen niet samenwonen, dat eiseres niet heeft uitgelegd hoe frequent en intensief het contact is en dat zij dit contact ook niet met stukken heeft onderbouwd.
5.4.
Omdat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende kleinkinderen, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beschermingswaardig gezins- of familieleven tussen eiseres en haar minderjarige kleinkinderen en was verweerder ook niet gehouden om een belangenafweging te maken. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Mag verweerder bij de toets aan artikel 64 van de Vw 2000 uitgaan van het medisch advies?
6. Eiseres betoogt dat verweerder zich niet heeft kunnen baseren op het medisch advies van het BMA. Daartoe voert zij aan dat dit advies dateert van 7 januari 2019 terwijl het bestreden besluit dateert van 2 juni 2020, terwijl het BMA adviseert om geen beslissingen te nemen op adviezen ouder dan zes maanden. Daarbij komt dat de gezondheidstoestand van eiseres is verslechterd. Eiseres voert verder aan dat uit het medisch advies van het BMA blijkt dat in Iran slechts alternatieve medicatie aanwezig is. Verweerder heeft zich er volgens eiseres ten onrechte niet van vergewist of deze medicatie voor eiseres ook daadwerkelijk als alternatief kan gelden.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder is, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Dit medische advies dient op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. [3]
6.2.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hij zich heeft mogen baseren op het medisch advies van 7 januari 2019. Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. Eiseres heeft namelijk geen medische documenten overgelegd die de conclusies van het BMA weerspreken. Verweerder stelt verder terecht dat het medisch advies ten tijde van het primair besluit nog voldoende recent was en dat ten tijde van het bestreden besluit niet is gebleken dat na de datum van het advies sprake is van een gewijzigde medische situatie of gewijzigde medische behandeling. Verweerder wijst er daarbij terecht op dat conform het standpunt van het BMA in beginsel ook na zes maanden van een advies uitgegaan kan worden, wanneer geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Dat de gezondheid van eiseres achteruit zou zijn gegaan is pas in beroep aangevoerd. Voor zover eiseres dat al met stukken heeft onderbouwd, kan daaruit niet worden opgemaakt of die achteruitgang zich ten tijde van het bestreden besluit al had voorgedaan. Gelet op het ‘ex tunc’-karakter van het beroep, zal de rechtbank deze informatie daarom ook niet bij haar oordeel betrekken. Tot slot stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat uit de bijlagen bij het medisch advies blijkt dat de conclusie over de beschikbaarheid niet gaat over alternatieve medicatie, maar over de daadwerkelijk door eiseres gebruikte medicatie. Dat in deze stukken wordt gesproken over alternatieve medicatie is omdat deze stukken zijn opgesteld voor een andere vreemdeling, waarbij de door eiseres gebruikte medicatie is aangemerkt als alternatieve medicatie voor die vreemdeling. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is de voor eiseres benodigde medische behandeling/medicatie in Iran feitelijk voor haar toegankelijk
7. Eiseres voert aan dat de economische boycot van Iran de import van medicijnen raakt. Ter onderbouwing verwijst zij naar een nieuwsbericht van de NOS van 4 november 2018. De conclusie in het medisch advies over de aanwezigheid van medicijnen is volgens eiseres gebaseerd op bronnen van vóór de invoering van de sancties. Verweerder had zich er daarom van moeten vergewissen dat de medicijnen ook na de boycot nog beschikbaar zijn. Van haar kan niet worden verwacht dat zij informatie aandraagt over de beschikbaarheid en voorraad van medicijnen in Iran, aldus eiseres.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de enkele verwijzing naar de economische sancties onvoldoende is om tot een andersluidend standpunt te komen. Eiseres heeft volgens verweerder niet aangetoond dat de specifiek voor haar benodigde medicijnen niet beschikbaar zijn in Iran, terwijl de bewijslast daarvoor in eerste instantie bij haar ligt.
7.2.
Uit het arrest van het EHRM in de zaak Paposhvili [4] volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Indien de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen door nader onderzoek te doen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017 volgt dat, in een situatie waarin het BMA concludeert dat de benodigde medische behandeling in het land van herkomst aanwezig is, het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat deze behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is. [5]
7.3.
Uit het BMA-advies van 7 januari 2019 volgt dat eiseres bij het uitblijven van de noodzakelijke medische behandeling op korte termijn in een medische noodsituatie terecht kan komen. Vast staat dus dat eiseres op grond van haar gezondheidstoestand bij uitblijven van medische behandeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM verboden handeling. Omdat het BMA heeft geconcludeerd dat medische behandeling voor eiseres in Iran aanwezig is, wordt dit risico echter weggenomen, zo stelt verweerder. Eiseres betoogt dat bij deze conclusie van het BMA niet is betrokken de economische sancties tegen Iran en de gevolgen daarvan voor de beschikbaarheid van medicijnen. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat eiseres, met de door haar ingebrachte informatie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medicijnen voor haar feitelijk niet toegankelijk zijn. Die informatie is namelijk niet toegespitst op de specifieke medicijnen die eiseres nodig heeft. Bovendien blijkt uit het nieuwsbericht van de NOS dat de import van medicijnen niet onder de sancties valt en dat de Europese Unie niet meedoet aan de sancties en bedrijven heeft opgeroepen gewoon handel te blijven drijven. Weliswaar volgt uit het bericht dat de levering van medicijnen vertraagd is en dat daardoor de prijzen van veel medicijnen zijn gestegen, maar daaruit volgt nog niet dat dit ook geldt voor de medicijnen die eiseres nodig heeft. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
Is de hoorplicht geschonden?
8. Eiseres betoogt dat verweerder onterecht heeft afgezien van het horen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder op bepaalde punten die in bezwaar zijn aangevoerd nadere informatie mist die nodig is voor het nemen van een weloverwogen besluit. Het horen is er op gericht om nadere informatie te verkrijgen. Eiseres beroept zich in dit kader op Werkinstructie 2019/16 [6] , waaruit volgens haar volgt dat in zaken waarin aan artikel 8 van het EVRM gerelateerde aspecten aan de orde zijn, horen in beginsel deel uitmaakt van een zorgvuldige besluitvorming. Eiseres wijst in dit kader verder op het tijdsverloop tussen de laatste gronden van bezwaar en het bestreden besluit en de omstandigheid dat verweerder in bezwaar niet langer tegenwerpt dat de familierechtelijke relatie niet zou zijn aangetoond.
8.1.
Gelet op artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de hoofdregel dat verweerder verplicht is om de bezwaarde te horen voordat hij een beslissing op het bezwaar neemt. Een uitzondering is dat er niet gehoord hoeft te worden als het bezwaar kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Hiervan is sprake als er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang bezien met wat in eerste instantie door de aanvrager is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
8.2.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de omstandigheid dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat tijdens hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren kunnen worden gebracht, er niet aan af doet dat aan de hand van de gronden van bezwaar wordt beslist tot wel of geen hoorzitting. Verweerder stelt ook terecht dat de omstandigheid dat de familierechtelijke relatie in het primaire besluit niet werd gevolgd geen verschil maakt, omdat in dat besluit is doorgetoetst aan de vraag of sprake was van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook de omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd en dat er zich in de tussentijd wijzigingen hebben voorgedaan die relevant zouden kunnen zijn, maakt niet dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien. Het is immers allereerst aan eiseres zelf om verweerder daarvan op de hoogte te stellen. Gelet op het voorgaande en gezien de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door eiseres is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit, heeft verweerder zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien. De beroepsgrond slaagt niet.
Slot en conclusie
9. Tegen verweerders weigering om eiseres een aan artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht te verlenen en zijn weigering om eiseres een verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’ te verlenen, heeft eiseres geen gronden ingediend.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053.
4.Arrest van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.
6.WI 2019/16 - Horen en mandatering in bezwaar, via www.ind.nl/Documents/WI_2019-16.pdf.