In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Guinese nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had sinds 15 juni 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 15 februari 2019 door de staatssecretaris met terugwerkende kracht is ingetrokken. De reden voor deze intrekking was dat eiser in de periode van 27 juni 2016 tot 13 juni 2018 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP), wat volgens de staatssecretaris een aanwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 24 juni 2021, die via videoverbinding plaatsvond, heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en voerde aan dat hij een zwervend bestaan leidde, waarbij hij afwisselend bij vrienden verbleef. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door de intrekking van de verblijfsvergunning te baseren op de uitschrijving uit de BRP zonder nader onderzoek te doen naar de door eiser ingebrachte bewijsstukken en verklaringen van derden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van de verblijfsvergunning bij de staatssecretaris ligt en dat deze niet enkel op de uitschrijving uit de BRP kan steunen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.496,- zijn vastgesteld.