ECLI:NL:RBDHA:2021:10494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing verlengingsaanvraag wegens hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Guinese nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had sinds 15 juni 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 15 februari 2019 door de staatssecretaris met terugwerkende kracht is ingetrokken. De reden voor deze intrekking was dat eiser in de periode van 27 juni 2016 tot 13 juni 2018 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP), wat volgens de staatssecretaris een aanwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 24 juni 2021, die via videoverbinding plaatsvond, heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en voerde aan dat hij een zwervend bestaan leidde, waarbij hij afwisselend bij vrienden verbleef. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door de intrekking van de verblijfsvergunning te baseren op de uitschrijving uit de BRP zonder nader onderzoek te doen naar de door eiser ingebrachte bewijsstukken en verklaringen van derden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de intrekking van de verblijfsvergunning bij de staatssecretaris ligt en dat deze niet enkel op de uitschrijving uit de BRP kan steunen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.496,- zijn vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Vroom - van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 6 april 2017 en zijn aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 juni 2021 via een videoverbinding. Hieraan hebben eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1979 en heeft de Guinese nationaliteit. Eiser had sinds 15 juni 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met een geldigheidsduur tot 15 juni 2018. Op 15 juni 2018 heeft eiser een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning ingediend.
Wat legt verweerder aan zijn besluit ten grondslag?
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit tot intrekking gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij het behandelen van eisers verlengingsaanvraag is gebleken dat eiser in de periode van 27 juni 2016 tot 13 juni 2018 niet ingeschreven heeft gestaan in de Basisregistratie personen (BRP), en dat dit een belangrijke aanwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. In de door eiser overgelegde bankafschriften en verklaringen van derden heeft verweerder geen reden gezien tot een ander besluit te komen. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser tijdens de hoorzitting tegenstrijdig heeft verklaard over zijn verblijfplaatsen in Nederland in de relevante periode en dat hij voor de geconstateerde tegenstrijdigheden geen afdoende verklaring heeft gegeven. Eisers verklaringen over zijn relatie met een Duitse vrouw vormen eveneens een indicatie dat het hoofdverblijf van eiser buiten Nederland is verplaatst. Daarom heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 6 april 2017 en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen.
Het betoog van eiser
3. Eiser is het niet eens met verweerder en weerspreekt dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser heeft verklaard dat zijn woning in 2015 is ontruimd en dat hij daarna een zwervend bestaan heeft geleid. Hij verbleef afwisselend bij vrienden in diverse plaatsen in Nederland. Financiële middelen om naar het buitenland te gaan had hij niet eens. Verweerder miskent dat eiser een zwervend bestaan leidt waardoor het moeilijk is voor hem aan schriftelijke bewijsstukken te komen van zijn verblijf in Nederland in de betreffende periode. Verweerder verwacht dan ook ten onrechte van eiser dat hij meer bewijsstukken kan overleggen dan hij heeft gedaan. Verder heeft verweerder de bewijsstukken die eiser wèl heeft overgelegd onvoldoende betrokken in zijn besluitvorming. Deze moeten in het licht van zijn dakloosheid worden beoordeeld. De door eiser overgelegde bewijsstukken duiden allemaal op verblijf van eiser in Nederland. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel. Tot slot stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden.
Wat zijn de regels?
4. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is weergegeven in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank ?
5. De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning een belastend karakter heeft en dat de bewijslast van de feitelijke grondslag daarvoor derhalve in beginsel bij verweerder ligt.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder in een uitschrijving van een vreemdeling uit de BRP een belangrijke aanwijzing zien dat die vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Het is dan aan de vreemdeling om dit vermoeden te weerleggen. Van de persoon in kwestie mag worden verlangd dat hij met objectieve en verifieerbare gegevens staaft dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst. [1]
6.1.
Gelet op voornoemde uitspraak heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitschrijving van eiser uit de BRP op 27 juni 2016, en daaruit voortvloeiende inschrijving in het register als “niet-ingezetene” in Nederland (RNI), als een belangrijke aanwijzing mag worden gezien dat de desbetreffende vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
6.2.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder voor zijn conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst niet met deze constatering heeft kunnen volstaan en gehouden was nader onderzoek te doen naar (aanleiding van) de door eiser ingebrachte stukken en verklaringen van derden over zijn hoofdverblijf in de relevante periode. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling niet kan worden opgemaakt dat de uitschrijving uit de BRP altijd zonder meer voldoende is om te concluderen dat iemand zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. De rechtbank acht verder van belang dat in het bestreden besluit onvoldoende naar voren komt in welke mate verweerder rekening heeft gehouden met de situatie waarin een dakloze verkeert en de daarbij behorende moeilijkheden om de door verweerder gewenste objectieve bewijsstukken te overleggen. Hoewel verweerder erkent dat het lastig is voor eiser om in zijn situatie bewijsstukken te verkrijgen, hanteert verweerder voor eiser desondanks dezelfde maatstaf als gebruikelijk in dit soort zaken, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling. De rechtbank ziet echter aanleiding om aan te sluiten bij de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2015. [2] In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat nu verweerder zijn standpunt dat de (dakloze) vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst uitsluitend had gebaseerd op de uitschrijving uit de GBA, verweerder, gelet op hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar had aangevoerd, niet had kunnen concluderen dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de Afdeling had verweerder de vreemdeling in die zaak dan ook moeten horen om meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn daadwerkelijke verblijf in Nederland. Het volgen van de door verweerder voorgestane handelwijze, waarin enkel vanwege de uitschrijving uit de BRP en de daaruit voortvloeiende registratie in het RNI, en bij gebrek aan voldoende objectiveerbare onderbouwing van het gestelde verblijf in Nederland, zonder meer wordt aangenomen dat het hoofdverblijf buiten Nederland is verplaatst, zou immers al te gemakkelijk leiden tot het verlies van een verblijfsrecht, aldus de Afdeling.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook in deze zaak niet kunnen concluderen dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Met name de verklaring van de pastoor van een kerk in Venlo en de verklaring van de imam van de Turkse Moskee in Venlo, waar eiser zou zijn herkend in 2017, hadden verweerder ertoe moeten brengen een hoorzitting te houden om meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn daadwerkelijke verblijf in Nederland. Dat deze verklaringen niet afkomstig zijn van een objectief verifieerbare bron, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in paragraaf 4.1.1. van de werkinstructie 2019/18 van verweerder. Het ligt op de weg van verweerder om nader te motiveren welke waarde kan worden toegekend aan deze verklaringen van kerkelijke instanties. Verder mag niet onvermeld blijven dat beide verklaringen contactgegevens bevatten en dat is aangegeven dat bij (verdere) vragen contact kan worden opgenomen met de opstellers van de verklaringen. Gelet op het feit dat het een belastend besluit is, alsmede de dakloosheid van eiser en de daarmee gepaard gaande lastige(re) bewijspositie, had van verweerder in redelijkheid mogen worden verwacht dat hij in het kader van zorgvuldige besluitvorming de nodige kennis had vergaard en contact had opgenomen met de opstellers van de verklaringen om een en ander te verifiëren.
Conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het recht van eiser om in de bezwaarfase te worden gehoord. De door verweerder genoemde omstandigheid dat eiser eerder al is gehoord naar aanleiding van het voornemen om de verblijfsvergunning in te trekken, acht de rechtbank in dit verband niet doorslaggevend. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet gelet op dit oordeel geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder krijgt daarvoor een termijn van 6 weken na verzending van deze uitspraak.
8. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank verklaart
  • het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Volgens paragraaf B1/6.2 van de Vc 2000, getiteld: ‘Gronden voor het niet-verlengen en intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd’, wijst de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier af wanneer één van de in artikel 18 van de Vw 2000 genoemde gronden zich voordoet.
Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 beoordeelt IND of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft verplaatst, aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
In dit beleid is, voor zover thans van belang, ook bepaald dat de IND in ieder geval aanneemt dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
Werkinstructie 2019/18 Bekeerlingen
4.1.1 Documenten van kerkelijke personen/instanties
Ter onderbouwing van hun motieven voor en het proces van bekering, hun kennis en/of hun activiteiten, komt het regelmatig voor dat een (gestelde) bekeerling met aanvullend bewijsmateriaal komt, bijvoorbeeld een doopbewijs of foto’s van een doop of bekering. Daarnaast zien we dat vreemdelingen een verklaring/brief inbrengen, bijvoorbeeld van een voorganger, pastoor of een rapport opgesteld door een stichting zoals de Commissie Plaisier of Stichting Gave. Het is van belang om te kijken naar de inhoud van deze verklaringen. (…) De IND weegt ingebrachte informatie van derden altijd mee in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering, maar het gewicht dat hieraan wordt toegekend is afhankelijk van de individuele casus. Het uitgangspunt blijft immers dat de vreemdeling ten overstaan van de IND overtuigende verklaringen dient af te leggen over zijn bekering.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539.