ECLI:NL:RBDHA:2021:1101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
NL21.801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Oegandees, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat de eiser geen nieuwe elementen heeft aangevoerd die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en zijn huidige aanvraag is gebaseerd op dezelfde gronden zonder nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid en de omstandigheden in Oeganda niet overtuigend zijn en dat de overgelegde documenten niet als nieuwe bewijsmiddelen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het inreisverbod dat aan eiser is opgelegd, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de gestelde relatie van eiser niet geloofwaardig is geacht. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag bevestigd. De uitspraak is gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier A.E. Maas, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.801

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

ProcesverloopBij besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Bij het besluit is tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.802, plaatsgevonden op 3 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.M. Nakamya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Oegandese nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1988. Eiser heeft een eerste aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 24 november 2016. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dat hij onder dwang is getrouwd met een vrouw in 2015. In juni 2016 is hij door zijn echtgenote betrapt terwijl hij seks had met een man. Eiser is toen mishandeld door buurtbewoners en nadat zijn geaardheid bekend werd, is hij ontslagen en door onbekende mannen ontvoerd. Hij is van 4 juli 2016 tot 15 september 2016 vastgehouden in
een woning, mishandeld en verhoord. Eiser heeft uiteindelijk kunnen ontsnappen door een
bewaker om te kopen. Eiser is vervolgens ondergedoken bij [plaats] en is op 20 november
2016 legaal naar Nederland afgereisd.
Bij besluit van 31 maart 2018 is de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Dit besluit is bij uitspraak van 1 mei 2018 van deze rechtbank onherroepelijk geworden.
1.2
Op 7 januari 2019 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en doet hij een beroep op de gewijzigde beoordeling inzake LHBTI. Ter ondersteuning van zijn asielaanvraag heeft eiser stukken overgelegd, namelijk:
 een eigen verklaring;
 een verklaring van zijn partner [A] ;
 een verklaring van [B] ;
 een kopie verklaring van [C] en [D] ;
 kopieën whatsapp LGBT Asylum Support Groningen;
 kopieën lidmaatschap Rainbow en Open Closet;
 foto’s van bijeenkomsten Rainbow, COC en Gaypride.
Eiser is op 7 januari 2021 in de gelegenheid gesteld om zijn opvolgende aanvraag middels een gehoor nader toe te lichten.
Op 8 januari 2021 heeft eiser nog een groot aantal verklaringen, waarin steun voor eiser wordt uitgesproken en uitgelegd wordt aan welke activiteiten hij deelneemt van diverse belangenorganisaties voor LHBTI’ers, en foto’s overgelegd.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 6 februari 2019. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder de overgelegde stukken ten onrechte niet heeft aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen. Eiser heeft zich in Nederland als homoseksueel verder ontwikkeld en heeft dit met de overgelegde documenten onderbouwd.
De documenten die zijn overgelegd sluiten daarnaast nauw aan bij de kernpunten van werkinstructie (WI) 2019/17, namelijk de punten die zien op relaties, contact met LHBTI’s in Nederland en kennis van de Nederlandse LHBTI-organisaties. Deze informatie is tevens niet eerder op de door de WI voorgeschreven wijze bij de besluitvorming betrokken, waardoor het als nieuwe elementen of bevindingen moet worden aangemerkt volgens eiser.
Uit het rapport gehoor opvolgende aanvraag blijkt ook dat eiser op meerdere momenten is onderbroken en dat hij zijn verhaal niet goed heeft kunnen doen.
Verweerder stelt ook ten onrechte dat de verklaring van eisers partner niet als objectief kan worden aangemerkt, omdat het op verzoek van eiser is opgemaakt. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1539, waaruit volgt dat een niet objectieve bron niet automatisch onvoldoende bewijskracht heeft. In beroep heeft eiser een nog een recente verklaring van zijn partner en een recente verklaring van COC Eindhoven overgelegd.
Met betrekking tot het inreisverbod is van belang dat in dit kader in ieder geval een afweging gemaakt had moeten worden op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM), aangezien eiser een relatie heeft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat met de uitspraak van deze rechtbank van 1 mei 2018 het besluit van 31 maart 2018, waarin eisers seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is geacht, in rechte vaststaat. Het is daarom aan eiser om in de onderhavige opvolgende procedure aannemelijk te maken dat sprake is van nieuwe rechtens relevante elementen of bevindingen waardoor de gestelde seksuele gerichtheid alsnog geloofwaardig moet worden geacht.
4.2
De enkele omstandigheid dat de vorige asielaanvraag van eiser is beoordeeld met inachtneming van WI 2015/9 en dat inmiddels een andere WI geldt, namelijk WI 2019/17, is hiertoe onvoldoende. De rechtbank betrekt hierbij de uitspraken van de Afdeling van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1885 en ECLI:NL:RVS:2020:1886). In die uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat WI 2018/9 voor wat betreft de wijze van onderzoek en beoordelen van de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid geen beleidswijziging bevat ten opzichte van WI 2015/9. De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor WI 2019/17. Er vindt nog altijd een individuele en integrale beoordeling door verweerder plaats, waarbij het zwaartepunt nog steeds bij de verklaringen van de vreemdeling over het geheel van eigen ervaringen ligt. In WI 2018/9 en WI 2019/17 zijn wel verbeteringen doorgevoerd, waaronder het niet meer uitdrukkelijk noemen van de termen bewustwordingsproces en zelfacceptatie, en het nog nadrukkelijker neerleggen dat vooral open vragen moeten worden gesteld, dat waar nodig moet worden doorgevraagd, dat (onbewust) redeneren vanuit een persoonlijk, vaak westers referentiekader zo veel mogelijk moet worden voorkomen en dat rekening moet worden gehouden met het referentiekader van een vreemdeling. Nu uit het besluit van 31 maart 2018 niet blijkt dat verweerder de nadruk uitsluitend op het bewustwordingsproces en zelfacceptatie heeft gelegd en de verklaringen van eiser integraal zijn beoordeeld, wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat zijn verklaringen uit onderhavige aanvraag door de nieuwe WI als nieuwe elementen of bevindingen moeten worden aangemerkt.
4.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verklaringen van eiser die hij heeft afgelegd in het gehoor opvolgende aanvraag over zijn gestelde geaardheid, zijn partner en betrokkenheid bij diverse belangenorganisaties geen nieuwe rechtens relevante elementen of bevindingen bevatten waardoor de gestelde seksuele gerichtheid alsnog geloofwaardig zou moeten worden geacht. Daartoe is van belang dat het relaas van eiser voor een groot deel een herhaling betreft van wat hij in zijn vorige procedure al heeft aangevoerd. Voorts blijft eiser voor wat betreft de beschrijving van zijn gevoelens en gedachtes ten aanzien van zijn huidige relatie met [A] steken in algemeenheden. Zo heeft eiser verklaard dat hij heel blij is dat hij een relatie met [A] heeft en dat hij graag wil reizen, trouwen en een huis wil kopen met hem zodat ze samen kunnen wonen. Verder heeft eiser verklaard dat [A] dingen voor hem koopt, hem respecteert, van hem houdt en er voor eiser is. Gezien de inhoud van deze verklaringen en de omstandigheid dat hij in essentie met betrekking tot het hebben van een relatie met een man een gelijksoortige verklaring tijdens zijn vorige aanvraag heeft afgelegd, heeft verweerder kunnen stellen dat dit onvoldoende aanleiding geeft om de gestelde geaardheid van eiser alsnog geloofwaardig te achten.
De overgelegde verklaringen van [A] , diverse belangenorganisaties en foto’s maken het voorgaande niet anders. Verklaringen van derden kunnen de gestelde seksuele geaardheid weliswaar nader onderbouwen, maar de geloofwaardigheid daarvan kan niet enkel gestoeld worden op dergelijke verklaringen. Daarbij is van belang dat het in eerste instantie aan eiser is om overtuigende verklaringen af te leggen over zijn gestelde geaardheid. Nu eiser daar niet in is geslaagd, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de informatie uit deze verklaringen geen verandering brengt in de (eerder) ongeloofwaardig geachte geaardheid van eiser. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2017 doet aan vorenstaande niet af. De overgelegde documenten zijn dan ook terecht niet aangemerkt als rechtens relevante nieuwe elementen of bevindingen.
4.4
De stelling van eiser dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag niet goed zijn verhaal heeft kunnen doen omdat hij meermalen is onderbroken, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat eiser tijdens het gehoor er op is gewezen dat hij de gelegenheid krijgt om in zijn eigen woorden te vertellen wat aanleiding zou moeten geven om tot een ander oordeel dan verwoord in het besluit van 31 maart 2018 te komen. Op het moment dat eiser in herhaling viel toen hij zijn eerdere relaas nogmaals ging vertellen, is hij onderbroken en daar op gewezen. Uit het gehoor is niet gebleken dat eiser niet de gelegenheid heeft gekregen om over zijn gevoelens en gestelde relatie te verklaren. Op het eind van het gesprek is eiser ook nog meermaals gevraagd of hij zelf nog wat wil toevoegen en hij heeft hier gebruik van gemaakt. Tevens heeft eiser na het gesprek aangegeven geen op- of aanmerkingen te hebben.
4.5
De beroepsgrond van eiser dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod het voor hem onmogelijk zal maken om zijn partner in Nederland te bezoeken, wordt niet gevolgd nu de gestelde relatie van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 8 EVRM zich tegen het opleggen van een inreisverbod verzet.
Niet in geschil is dat er bij besluit van 31 maart 2019 tegen eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dat nog immer geldig is, waarvan de vertrektermijn van vier weken inmiddels is verlopen. Nu eiser niet aan die vertrektermijn heeft voldaan, heeft verweerder eiser een inreisverbod op kunnen leggen.
4.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser, met het overleggen van de stukken en zijn verklaringen, geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd aan zijn opvolgende aanvraag die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder was daarom ook niet gehouden om op grond van artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn eisers aanvraag verder te behandelen overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn.
5. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.