Overwegingen
1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In eerste instantie bleek uit Eurodac dat eiser op 1 november 2015 in Denemarken een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat deze aanvraag is ingewilligd op 28 januari 2016. Verweerder heeft op basis hiervan op 12 april 2021 een claim-uit verzoek ingediend bij Denemarken op grond van Richtlijn 2008/1151. Op 14 april 2021 hebben de Deense autoriteiten dit verzoek afgewezen, omdat de verblijfsvergunning van betrokkene op 18 januari 2021 is ingetrokken vanwege een strafbaar feit. Vervolgens heeft verweerder op 26
1. Richtlijn 2008/115/ EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
april 2021 een terugnameverzoek verstuurd aan de Deense autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, waarmee zij op 3 mei 2021 akkoord gingen.
Indirect refoulement Standpunt eiser
2. Eiser voert aan dat zijn overdracht aan Denemarken mogelijk in strijd is met het
verbod op indirect refoulement, omdat Denemarken een ander beleid hanteert ten aanzien van Syrië (zijn land van herkomst) dan Nederland. Denemarken heeft namelijk, in tegenstelling tot Nederland, Damascus en het gebied daaromheen aangemerkt als veilig gebied. Eiser heeft in dit verband (onder meer) verwezen naar een nieuwsbericht van TRT World van 3 maart 2021, een update van ECRE van 5 maart 2021 en een brief van Amnesty International van 18 mei 2021. Volgens eiser maakt het Deense beleid het wellicht mogelijk om Damascus als binnenlands beschermingsalternatief aan te wijzen en/of zal Denemarken in de toekomst het als veilig gekwalificeerde gebied uitbreiden, inclusief het deel waar eiser vandaan komt. Op grond van het Deense beleid kunnen vreemdelingen uit Syrië wiens Deense verblijfstatus is ingetrokken in principe worden uitgezet. Aangezien de Deense verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken op grond van openbare orde, loopt hij het risico te worden uitgezet naar Syrië na overdracht aan Denemarken. Eiser verzoekt op basis van het voorgaande om het beroep gegrond te verklaren dan wel om aanhouding, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juli 2021 en 14 september 20212. Deze rechtbank heeft een verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen die momenteel aanhangig zijn bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU)3.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Denemarken van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is onvoldoende om daar van af te wijken. Er zijn volgens verweerder geen ernstige op feiten berustende gronden waaruit blijkt dat er sprake zal zijn van indirect refoulement. Dat er een verschil in landenbeleid is, doet hier niet aan af. Uitgangspunt is dat beoordeeld dient te worden of sprake is van tekortkomingen, die of structureel of fundamenteel zijn, of bepaalde groepen van personen raken, en die ernstige, op feiten berustende, gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 4 van het Handvest (Hv)4. Volgens verweerder moet er allereerst sprake zijn van een structurele tekortkoming en daarnaast moet er sprake zijn van een situatie waarbij klagen daarover illusoir is in de zin dat er geen toegang is tot de rechter en het niet mogelijk is om vanuit Denemarken een klacht in te dienen bij het EHRM. Pas in dat geval is er sprake van schending van artikel 3 EVRM en/of artikel 4 van het Hv5. Dit geval doet zich hier niet voor.
3 Zaaknummers C-254/21, C-228-21,C-297/21, C-315-21 en C-328-21.
4 Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest Jawo van 19 maart 2019, ECLI:C:EU:2019:218
5 Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): M.S.S. t. België en Griekenland van 21 januari 2011, 30696/09, r.o. 342 en de
uitspraak K.R.T. t. V.K. van 2 december 2008, 32733/08 en T.I. t. V.K. van 7 maart 2000, 43844/98.
4. In beginsel beoordeelt de rechter van de verantwoordelijke lidstaat die de asielaanvraag behandelt (Denemarken) het risico op refoulement. Nederland mag er in het algemeen op vertrouwen dat alle landen die partij zijn bij de Dublinverordening zich aan hun internationale verplichtingen houden (het zogenoemde internationale vertrouwensbeginsel). Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag Nederland ervan uitgaan dat de beoordeling van eisers asielaanvraag plaatsvindt aan de hand van dezelfde criteria als in Nederland en in lijn met de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De rechter van de verzoekende lidstaat (Nederland) in een Dublinprocedure moet echter wel beoordelen of de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat (Denemarken) voldoende garanties biedt om te voorkomen dat asielzoekers worden teruggestuurd naar hun land van herkomst zonder dat het risico op refoulement wordt beoordeeld. Eiser moet aannemelijk maken dat deze garanties er niet zijn. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
5. Allereerst heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het landenbeleid waar de berichtgeving het over heeft, hem ook treft. Eiser is niet afkomstig uit de provincie Damascus en omgeving en zijn vergunning is ook niet ingetrokken omdat de Deense autoriteiten vinden dat Syrië veilig is om naar terug te keren. De stelling dat Damascus als binnenlands beschermingsalternatief zal worden aangewezen en/of dat Denemarken het gebied waar naar toe kan worden uitgezet, zal gaan uitbreiden, vindt onvoldoende steun in de stukken.
6. Voorts garandeert Denemarken met het claimakkoord dat ook een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn situatie zal worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als in Nederland en in lijn met de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Dit houdt ook in dat Denemarken ervoor moet zorgen dat een eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod van réfoulement. Indien de Deense autoriteiten op grond van het landenbeleid een beslissing nemen, waardoor eiser - naar zijn mening - risico loopt op refoulement dan moet hij dat in Denemarken voorleggen aan de rechter. Dat een Deense rechter al naar de zaak van eiser heeft gekeken en geen aanleiding heeft gezien de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongedaan te maken, maakt niet aannemelijk dat hij in Denemarken tegen refoulement geen rechtsbescherming kan krijgen. De vergunning van eiser is ingetrokken wegens het plegen van een strafbaar feit en van (een voornemen tot) feitelijke uitzetting heeft eiser geen stukken overgelegd. Eiser heeft dus niet een structurele tekortkoming in het asielsysteem van Denemarken aannemelijk gemaakt. Zo er wel sprake zou zijn van een structurele tekortkoming dan volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat er dan bekeken moet worden of er een mogelijkheid bestaat om daarover te klagen bij het EHRM. Het finale oordeel over de vraag of Deense rechter een effectief rechtsmiddel biedt en of uitzetting van Syriërs een schending van artikel 3 EVRM oplevert, is uiteindelijk aan het EHRM en niet aan een rechter in een andere lidstaat. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van 15 juli 2021 en 14 september 2021 geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep aan te houden in afwachting van gestelde prejudiciële vragen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eiser voert aan dat hij na overdracht aan Denemarken terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, omdat hij zal moeten verblijven in een terugkeercentrum ver van de bewoonde wereld op een eiland voor een onbepaalde tijd zolang hij niet zal kunnen worden uitgezet naar Syrië. Daarbij verwijst eiser (onder meer) op een rapport van het Committee for the Prevention of Torture (CPT) waarin zorgen zijn geuit over de omstandigheden in de Ellebaek prison en het Nykobing Falster Holding Center.
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zal worden gedetineerd bij terugkeer naar Denemarken. De overgelegde informatie heeft geen betrekking op Dublinterugkeerders. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen is het op basis van de door eiser overgelegde informatie onduidelijk waarom sommige personen in een detentiecentrum zijn geplaatst of dat er überhaupt sprake is van detentie. Verweerder neemt het standpunt in dat op basis van de overgelegde informatie niet kan worden geconcludeerd dat er in Denemarken sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van opvang- en/of detentievoorzieningen. De rechtbank volgt dit standpunt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag voorts worden aangenomen dat Denemarken zich houdt aan de richtlijnen, ook die betrekking hebben op opvang en/of detentie. Indien eiser in detentie wordt genomen of hij krijgt opvang waarvan hij vindt dat deze in strijd is met de internationale verplichtingen dan moet hij hierover klagen bij de Deense rechter en indien nodig bij het EHRM. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat Denemarken zijn verdragsverplichtingen niet nakomt omdat klagen bij de Deense autoriteiten bij voorbaat kansloos is. Eiser heeft namelijk geen gratis rechtsbijstand gekregen van de Deense autoriteiten en hij kon zelf geen advocaat betalen.
10. Dat eiser geen gratis rechtsbijstand heeft gekregen, heeft hij enkel gesteld en niet onderbouwd. Een onvoorwaardelijk recht op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, volgt overigens ook niet uit de Procedurerichtlijn. Voor zover eiser stelt dat hem ten onrechte kosteloze rechtsbijstand zal worden onthouden, moet ook dit worden ingebracht en beoordeeld in Denemarken bij de (hogere) autoriteiten en/of worden voorgelegd aan rechters. Eiser zou zich in dat geval kunnen wenden tot hulporganisaties. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Met betrekking tot artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening voert eiser aan dat hij onder psychisch zware omstandigheden heeft moeten leven in Denemarken. Verweerder heeft niet of onvoldoende in aanmerking genomen dat hij is gediscrimineerd, gratis werk heeft moeten verrichten, werd gefrustreerd bij de gemeente en dat er in zijn buurt is verteld dat hij bij een psycholoog liep en zal worden uitgezet.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het besluit is ingegaan op datgene wat eiser heeft aangevoerd in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze omstandigheden zijn in de beoordeling betrokken en eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom die beoordeling onjuist is. Verweerder heeft in deze omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.