In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een eiser met de Somalische nationaliteit. Eiser, geboren in 1992, heeft op 16-jarige leeftijd Somalië verlaten en heeft sindsdien in verschillende Europese landen verbleven, waaronder Griekenland, Denemarken en Duitsland, voordat hij in Nederland arriveerde. Hij heeft een asielaanvraag ingediend, waarbij hij aanvoert dat hij verwesterd is en behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in Somalië, de Bantu (Jareer), en vreest voor vervolging door Al-Shabaab bij terugkeer naar zijn land van herkomst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder zijn vrees voor rekrutering door Al-Shabaab en de algemene veiligheidssituatie in Somalië. De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Somalië. De rechtbank heeft ook overwogen dat de enkele verwestering van eiser niet voldoende is om te concluderen dat hij in Somalië een reëel risico loopt op vervolging.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de aanvraag terecht is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, en is openbaar gemaakt op 11 november 2021. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.