ECLI:NL:RBDHA:2021:12642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/2631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opheffing ongewenstverklaring en toepasselijkheid Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Albanese nationaliteit, was op 15 februari 2016 ongewenst verklaard na een veroordeling tot zes weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Eiser verzocht op 16 juli 2019 om opheffing van deze ongewenstverklaring, maar dit verzoek werd bij besluit van 22 augustus 2019 afgewezen. Het bezwaar van eiser werd bij besluit van 23 maart 2020 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde.

De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring van eiser niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, omdat eiser op 10 september 2015 de toegang tot Nederland was geweigerd vanwege een vals reisdocument. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, zoals neergelegd in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser had geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die een tijdelijke opheffing zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. H. Chamkh.

Procesverloop

Eiser is op 15 februari 2016 ongewenst verklaard.
Op 16 juli 2019 heeft eiser verzocht om de opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 15 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
2. Bij besluit van 15 februari 2016 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser bij vonnis van de politierechter te Haarlem is veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Deze ongewenstverklaring staat in rechte vast.
3. Eiser heeft op 16 juli 2019 een verzoek gedaan tot opheffing van zijn ongewenstverklaring.
4. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet, zoals neergelegd in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en volgend uit het arrest Filev en Osmani van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 september 2013 (ECLI:EU:C:2013:569) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538). Volgens verweerder zijn sinds de ongewenstverklaring nog geen vijf jaren verstreken en heeft eiser geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij minstens vijf jaar buiten Nederland respectievelijk de Europese Unie heeft verbleven en sinds de ongewenstverklaring geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging is onderworpen. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de ongewenstverklaring desondanks zou moeten worden opgeheven is verweerder niet gebleken. Voor tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring ziet verweerder evenmin aanleiding. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij betoogt dat de ongewenstverklaring moet worden opgeheven omdat er geen aanwijzingen zijn dat hij nog steeds een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Zijn veroordeling op grond van artikel 231, eerste lid, van het WvSr is onvoldoende. Verweerder heeft hier ten onrechte niet aan getoetst. Eiser verwijst naar het arrest van het HvJEU van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377), de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10982) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538).
5.1
Dit betoog slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de ongewenstverklaring van eiser niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt. Zoals verweerder heeft overwogen in het besluit van 15 februari 2016, waarbij eiser ongewenst is verklaard, is de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing. Verweerder heeft aan eiser immers op 10 september 2015 de toegang tot Nederland geweigerd omdat hij in het bezit was van een vals reisdocument. Zoals volgt uit artikel 2, tweede lid onder a, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 109a van de Vw en de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2866), staat de toegangsweigering aan de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn in de weg. Eisers beroep op het arrest Z.Zh. en I.O. kan daarom niet slagen. De door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 en de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 kunnen hem evenmin baten, nu deze uitspraken, anders dan in het geval van eiser, zien op ongewenstverklaringen die waren opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn aan een vreemdeling die ten tijde van de ongewenstverklaring in Nederland verbleef. Anders dan om het geval van eiser ging het in deze uitspraken ook niet om een toegangsweigering overeenkomstig artikel 109a, aanhef en onder a, van de Vw. Eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring wordt getoetst aan de (nationale) voorwaarden zoals neergelegd in artikel 6.6 van het Vb. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Ook heeft eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder de ongewenstverklaring (tijdelijk) had moeten opheffen.
6. Het beroep is ongegrond. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.