16.4.Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is onder meer het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). 17. Gelet op de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie, daaronder begrepen de hiervoor genoemde arresten, kan het standpunt van eiser dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP hem niet baten. Ook als er sprake zou zijn van een dergelijke schending, dienen daaraan geen gevolgen voor de belastingheffing over de jaren 2013 en 2014 te worden verbonden (zie de arresten van
14 juni 2019).
18. Verder is naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval geen sprake van een individuele buitensporige last als hiervoor bedoeld onder 16.3. en 16.4., reeds omdat hij geen goed inzicht heeft gegeven in zijn volledige inkomens- en vermogenspositie in de jaren 2013 en 2014. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij door de vermogensrendementsheffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. De stelling van eiser dat zijn vermogen in 2013 en 2014 afnam en hij derhalve met zijn vermogen geen rendement van 4% heeft behaald, maakt nog niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding om de belastingheffing over het (buitenlandse) vermogen te beperken.
De heffingsrente/belastingrente
19. Nu geen aanleiding bestaat om de navorderingsaanslagen te verminderen, bestaat ook geen aanleiding om de heffingsrente dan wel de belastingrente te verminderen. Eiser heeft daartegen ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de heffingsrente dan wel de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend.
Vergrijpboetes (2006 tot en met 2012)
20. Op grond van artikel 67e van de Awr kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Blijkens de wettekst zoals die gold vóór 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e Awr 100% van de na te vorderen belasting, terwijl vanaf 2 juli 2009 het wettelijke maximumpercentage uitsluitend voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verhoogd naar 300%.
21. In dit geval heeft verweerder terecht aan eiser op grond van artikel 67e Awr, in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), vergrijpboetes opgelegd van 75% voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en van 225% voor de jaren 2009 tot en met 2012. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser en dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een verhoging tot de bewuste boetepercentages rechtvaardigen. Immers, eiser heeft in de jaren ’70 bewust het vermogen ondergebracht op een buitenlandse rekening. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 75% (2006, 2007 en 2008) respectievelijk 225% (2009 tot en met 2012) rechtvaardigt. Gezien de aard en ernst van de gedraging zijn de boetes ook passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser, ondanks dat uit een veelheid aan bewijsmiddelen blijkt dat hij beschikte over een in Zwitserland aangehouden bankrekening met daarop een aanzienlijk saldo, niet mee heeft willen werken aan de door verweerder verstuurde informatieverzoeken en dat hij heeft besloten geen gebruik te maken van de inkeerregeling. Eisers beroep op afwezigheid van alle schuld omdat hij niet bekend was met het feit dat hij het op een Zwitserse bankrekening ondergebrachte vermogen moest aangeven in zijn aangiftes IB/PVV, acht de rechtbank ongeloofwaardig en onaannemelijk nu bij de aangiftebiljetten specifiek wordt gevraagd naar het houden van buitenlands vermogen. De stelling van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de [bankinstelling] in Zwitserland voor hem bronbelasting afdroeg is in dit kader niet relevant, het beboetbare feit is namelijk dat hij zijn Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte heeft aangegeven.
22. De boetes zijn derhalve terecht en, aangezien verweerder bij de boeteoplegging ook is uitgegaan van de juiste boetegrondslagen (zie onder 5.), tot de juiste bedragen opgelegd. Feiten of omstandigheden die overigens zouden moeten leiden tot matiging van de boetes, zijn de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt nog op dat voor de boeteoplegging naar elk jaar afzonderlijk moet worden gekeken. Voor elk jaar is sprake van een beboetbaar feit, aangezien eiser elk jaar opnieuw de keuze heeft gemaakt het Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte op te nemen.
23. Gelet op de datum van de vooraankondiging van de boetebeschikkingen en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaak had moeten worden afgedaan met ongeveer een jaar en vier maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 geformuleerde uitgangspunten) te matigen met 15%. Gelet hierop heeft de rechtbank de beroepen voor zover ze zien op de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boetes vastgesteld op € 7.650 (2006), € 7.609 (2007), € 7.532 (2008), € 22.469 (2009), € 22.479 (2010), € 22.509 (2011) en € 22.563 (2012).
24. Gelet op wat hiervoor onder 23 is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.
25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.122 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5, omdat de beroepen uitsluitend gegrond zijn vanwege de vermindering van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken). De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hierom niet verzocht is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: