ECLI:NL:RBDHA:2021:12895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2014, opgelegd aan eiser, die een rekening aanhield bij een Zwitserse bank. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, omdat eiser geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn inkomens- en vermogenspositie in de jaren 2013 en 2014. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last voor eiser, aangezien hij niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De rechtbank heeft de vergrijpboetes voor de jaren 2006 tot en met 2012 ook bevestigd, maar deze wel gematigd met 15% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft de boetes vastgesteld op specifieke bedragen per jaar en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/7370, SGR 19/7371, SGR 19/7372, SGR 19/7373, SGR 19/7374, SGR 19/7375, SGR 19/7376, SGR 19/7377 en SGR 19/7378

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

16 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. R. Zilver),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 mei 2019 op de bezwaren van eiser tegen de aan eiser voor de jaren 2006 tot en met 2014 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de aan hem in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente. Alsmede de daarbij aan eiser opgelegde vergrijpboetes voor de jaren 2006 tot en met 2012.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021 en 2 november 2021.
Op de eerste zitting is namens eiser mr. [A] , de kantoorgenoot van de gemachtigde, verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. ing. [B] en mr. [C] . Op de tweede zitting is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en [D] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover deze gericht zijn tegen de boetebeschikkingen;
  • vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de boetebeschikkingen tot de navolgende boetebedragen € 7.650 (2006), € 7.609 (2007), € 7.532 (2008), € 22.469 (2009), € 22.479 (2010), € 22.509 (2011) en € 22.563 (2012) en bepaalt dat in zoverre deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.122;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Op 23 juli 2015 heeft verweerder een groepsverzoek gedaan aan Zwitserland met betrekking tot inwoners van Nederland met een rekening bij de Zwitserse [bankinstelling] . Op
18 december 2015 ontvangt de Belastingdienst een deelantwoord van de Zwitserse belastingautoriteiten waarin de gegevens van 490 belastingplichtigen zijn opgenomen. Uit die gegevens blijkt, voor zover hier van belang, dat eiser een rekening aanhoudt bij de [bankinstelling] .
2. Op 14 april 2016 ontvangt verweerder ook van de Duitse autoriteiten gegevens van Nederlandse inwoners die een rekening hebben aangehouden bij de Zwitserse [bankinstelling] . Het betreft saldi uit 2006 en 2008, zonder vermelding van de namen van de rekeninghouders.
3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser voor het eerst op 9 februari 2016 om informatie verzocht over de bankrekening bij de [bankinstelling] . Dit verzoek heeft hij meerdere malen herhaald.
4. Na een huiszoeking van de FIOD, overlegt eiser op 20 februari 2018 aan verweerder informatie over zijn rekening bij de [bankinstelling] . De informatie bevat onder meer performanceoverzichten waarop saldi staan vermeld.
5. Verweerder heeft in verband met het vermogen in het buitenland, waarvan eiser in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren geen melding heeft gemaakt, de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes aan eiser opgelegd:
Jaar
Dagtekening navorderings-aanslag
Gecorrigeerd inkomen box 3
Vergrijpboete
Heffings/belasting-rente
Rendementsgrondslag waarmee is gerekend
2006
27 juli 2018
€ 12.000
€ 9.000
€ 5.331
€ 1.000.000
2007
27 juli 2018
€ 11.937
€ 8.952
€ 4.767
€ 994.761
2008
27 juli 2018
€ 17.393
€ 8.862
€ 4.108
€ 984.804
2009
27 juli 2018
€ 17.099
€ 26.435
€ 3.526
€ 979.089
2010
28 juli 2018
€ 16.938
€ 26.446
€ 3.082
€ 979.481
2011
28 juli 2018
€ 16.788
€ 26.482
€ 2.770
€ 980.871
2012
28 juli 2018
€ 16.814
€ 26.545
€ 2.347
€ 983.172
2013
28 juli 2018
€ 16.491
-
€ 1.963
€ 983.172
2014
28 juli 2018
€ 15.774
-
€ 1.491
€ 983.172
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de bedragen die zijn genoemd in of afgeleid van de door eiser verstrekte performanceoverzichten, behoudens voor zover het de jaren 2013 en 2014 betreft. Op 1 januari 2013 bedroeg het saldo in de performanceoverzichten € 571.455 en op 1 januari 2014 bedroeg het saldo € 368.892.
6. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen het volgende in geschil is:
  • of terecht en tot het juiste bedrag de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 en 2007 zijn opgelegd;
  • of de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2014 terecht met de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast zijn opgelegd;
  • of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 in de jaren 2013 en 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP);
  • of de boetebeschikkingen voor de jaren 2006 tot en met 2012 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Ter zitting is tevens vast komen te staan dat niet langer in geschil is dat, indien komt vast te staan dat de omkering en verzwaring van de bewijslast terecht is toegepast voor de jaren 2008 tot en met 2014, er sprake is van een redelijke schatting en tevens dat de rendementsgrondslagen die verweerder heeft toegepast niet langer in geschil zijn.
Ontvankelijkheid beroep
7. Voor het indienen van een beroepschrift geldt ingevolge artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de beslissing op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
8. Uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een beroepschrift tijdig is ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen of, als het beroepschrift per post wordt verstuurd wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
9. Vast staat dat de dagtekening van de bestreden beslissing 2 mei 2019 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 13 juni 2019. Eiser heeft bij brief van 21 november 2019, door de rechtbank ontvangen op 21 november 2019, beroep ingesteld. In zoverre is het beroepschrift dus te laat ingediend.
10. Gelet op het vorenstaande moet de rechtbank het beroep nietontvankelijk verklaren, tenzij het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Uit het beroepschrift leidt de rechtbank af dat eiser de bestreden beslissing nooit heeft ontvangen. De gemachtigde heeft in oktober 2019 met verweerder contact opgenomen om een compromisgesprek aan te gaan. In reactie hierop heeft verweerder in november 2019 de uitspraak op bezwaar nagestuurd. Gelet op het feit dat verweerder geen bewijs van verzending heeft kunnen overleggen gaat de rechtbank ervan uit dat eiser dan wel zijn gemachtigde de bestreden beslissing niet eerder heeft ontvangen. Dit leidt ertoe dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het beroep verschoonbaar wordt geacht als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb en het beroep daarmee ontvankelijk is.
Navorderingsaanslagen (2006 en 2007)
11. Verweerder heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan om aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen 2006 en 2007 terecht en voor de juist bedragen zijn opgelegd. Niet in geschil is dat eiser in 2006 en 2007 een bankrekening had bij de [bankinstelling] . Deze bankrekening is, naar eiser heeft verklaard, geopend in of omstreeks 1977 en daarop zijn vervolgens inkomsten die eiser in de jaren ’70 heeft genoten gestort. Het vermogen op deze bankrekening behoort tot de bezittingen in box 3 en vaststaat dat eiser dit vermogen in de onderhavige jaren niet heeft aangegeven. Er is derhalve terecht nagevorderd in 2006 en 2007. Verder heeft verweerder aan de hand van de door eiser overgelegde performanceoverzichten aannemelijk gemaakt dat het saldo op de rekening op 1 januari 2006 € 1.029.000 bedroeg en op 31 december 2006 € 1.018.500. Gemiddeld was het vermogen in 2006 dus € 1.023.750. Op 1 januari 2007 bedroeg het saldo op de rekening € 1.018.500 en op 31 december 2007 was dat € 989.521. Gemiddeld was het saldo in 2007 dus € 1.004.010. Verweerder heeft op deze gemiddelde saldi vervolgens het heffingvrij vermogen in mindering gebracht. De uitkomst van deze berekeningen ligt hoger dan de vermogens waarvan verweerder bij de vaststelling van de correcties is uitgegaan. Aldus zijn de navorderingsaanslagen 2006 en 2007 ook niet te hoog vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Omkering en verzwaring bewijslast (2008 tot en met 2014)
12. Verweerder heeft gesteld dat eiser voor de jaren 2008 tot en met 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), met als gevolg dat de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
13. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar onder meer de door eiser overgelegde performanceoverzichten van zijn bankrekening in Zwitserland, op het standpunt gesteld dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2014 niet de juiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de inhoud van de performanceoverzichten, terecht op dit standpunt kunnen stellen. Mede gelet op de in de aangiftes aangegeven bedragen aan verzamelinkomen, is de verschuldigde belasting over de jaren 2008 tot en met 2014 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger dan de volgens de aangiftes verschuldigde belasting en zijn de vereiste aangiftes in de onderhavige jaren niet gedaan. Eisers stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat de [bankinstelling] in Zwitserland namens hem bronbelasting afdroeg en dat daarom niet kan worden gesproken van het niet doen van de vereiste aangifte, volgt de rechtbank niet. De rechtbank merkt hierover op dat voor het doen van de vereiste aangifte niet van belang is of hij recht had op aftrek van bronbelasting, maar dat slechts van belang is dat hij zijn Zwitserse vermogen niet heeft aangegeven bij het indienen van de aangifte. In de toelichting van het aangifte programma dan wel het aangiftebiljet is immers aangegeven dat eiser ook bezittingen en tegoeden in het buitenland dient aan te geven.
14. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de vereiste aangifte in de onderhavige jaren niet heeft gedaan, dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr voor de jaren 2008 tot en met 2014 te worden omgekeerd en verzwaard. De vraag of sprake is van een redelijke schatting is niet meer aan de orde, nu eiser deze stelling ter zitting heeft ingetrokken. Verweerder mocht uitgaan van de rendementsgrondslagen zoals die zijn opgenomen onder 5. De navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2014 zijn terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
Vermogensrendementsheffing in strijd met artikel 1 EP (2013 en 2014)?
15. In zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (de arresten van 14 juni 2019), betreffende de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2013 en 2014, heeft de Hoge Raad – kort gezegd – als volgt geoordeeld (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2019, nr. 18/00775, ECLI:NL:GHARL:2019:5836).
16.1.
Er is geen aanknopingspunt om te oordelen dat de regeling van de vermogensrendementsheffing als zodanig niet aan de daaraan ingevolge artikel 1 EP te stellen maatstaven voldoet. Wel kan het forfaitair heffen van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen voor een bepaald jaar op stelselniveau in strijd komen met artikel 1 EP indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812; Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129).
16.2.
Voor de jaren 2013 en 2014 was op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
16.3.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
16.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is onder meer het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).
17. Gelet op de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie, daaronder begrepen de hiervoor genoemde arresten, kan het standpunt van eiser dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP hem niet baten. Ook als er sprake zou zijn van een dergelijke schending, dienen daaraan geen gevolgen voor de belastingheffing over de jaren 2013 en 2014 te worden verbonden (zie de arresten van
14 juni 2019).
18. Verder is naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval geen sprake van een individuele buitensporige last als hiervoor bedoeld onder 16.3. en 16.4., reeds omdat hij geen goed inzicht heeft gegeven in zijn volledige inkomens- en vermogenspositie in de jaren 2013 en 2014. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij door de vermogensrendementsheffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang. De stelling van eiser dat zijn vermogen in 2013 en 2014 afnam en hij derhalve met zijn vermogen geen rendement van 4% heeft behaald, maakt nog niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding om de belastingheffing over het (buitenlandse) vermogen te beperken.
De heffingsrente/belastingrente
19. Nu geen aanleiding bestaat om de navorderingsaanslagen te verminderen, bestaat ook geen aanleiding om de heffingsrente dan wel de belastingrente te verminderen. Eiser heeft daartegen ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de heffingsrente dan wel de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend.
Vergrijpboetes (2006 tot en met 2012)
20. Op grond van artikel 67e van de Awr kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Blijkens de wettekst zoals die gold vóór 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e Awr 100% van de na te vorderen belasting, terwijl vanaf 2 juli 2009 het wettelijke maximumpercentage uitsluitend voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verhoogd naar 300%.
21. In dit geval heeft verweerder terecht aan eiser op grond van artikel 67e Awr, in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), vergrijpboetes opgelegd van 75% voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en van 225% voor de jaren 2009 tot en met 2012. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser en dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een verhoging tot de bewuste boetepercentages rechtvaardigen. Immers, eiser heeft in de jaren ’70 bewust het vermogen ondergebracht op een buitenlandse rekening. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 75% (2006, 2007 en 2008) respectievelijk 225% (2009 tot en met 2012) rechtvaardigt. Gezien de aard en ernst van de gedraging zijn de boetes ook passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser, ondanks dat uit een veelheid aan bewijsmiddelen blijkt dat hij beschikte over een in Zwitserland aangehouden bankrekening met daarop een aanzienlijk saldo, niet mee heeft willen werken aan de door verweerder verstuurde informatieverzoeken en dat hij heeft besloten geen gebruik te maken van de inkeerregeling. Eisers beroep op afwezigheid van alle schuld omdat hij niet bekend was met het feit dat hij het op een Zwitserse bankrekening ondergebrachte vermogen moest aangeven in zijn aangiftes IB/PVV, acht de rechtbank ongeloofwaardig en onaannemelijk nu bij de aangiftebiljetten specifiek wordt gevraagd naar het houden van buitenlands vermogen. De stelling van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de [bankinstelling] in Zwitserland voor hem bronbelasting afdroeg is in dit kader niet relevant, het beboetbare feit is namelijk dat hij zijn Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte heeft aangegeven.
22. De boetes zijn derhalve terecht en, aangezien verweerder bij de boeteoplegging ook is uitgegaan van de juiste boetegrondslagen (zie onder 5.), tot de juiste bedragen opgelegd. Feiten of omstandigheden die overigens zouden moeten leiden tot matiging van de boetes, zijn de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt nog op dat voor de boeteoplegging naar elk jaar afzonderlijk moet worden gekeken. Voor elk jaar is sprake van een beboetbaar feit, aangezien eiser elk jaar opnieuw de keuze heeft gemaakt het Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte op te nemen.
23. Gelet op de datum van de vooraankondiging van de boetebeschikkingen en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaak had moeten worden afgedaan met ongeveer een jaar en vier maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 geformuleerde uitgangspunten) te matigen met 15%. Gelet hierop heeft de rechtbank de beroepen voor zover ze zien op de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boetes vastgesteld op € 7.650 (2006), € 7.609 (2007), € 7.532 (2008), € 22.469 (2009),
€ 22.479 (2010), € 22.509 (2011) en € 22.563 (2012).
24. Gelet op wat hiervoor onder 23 is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.
25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.122 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5, omdat de beroepen uitsluitend gegrond zijn vanwege de vermindering van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken). De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hierom niet verzocht is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.