ECLI:NL:RBDHA:2021:1293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
SGR 20/2640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor uitbreiding bedrijfsgebouw met beroep op procedurele normen en beginselen van behoorlijk bestuur

Op 18 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn en vier eisers, waaronder B.V.'s, die bezwaar maakten tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een bedrijfsgebouw. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eisers op procedurele normen en beginselen van behoorlijk bestuur niet slaagde, omdat de onderliggende materiële normen niet strekten tot bescherming van hun belangen. De vergunninghoudster had op 26 september 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door verweerder was verleend. Eisers voerden aan dat de vergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er extra stikstofuitstoot zou zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de bepalingen van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet tot bescherming van hun bedrijfseconomische belangen strekten. De rechtbank concludeerde dat de schending van procedurele normen niet los kon worden gezien van de materiële normen en dat het beroep van eisers ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2640

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] B.V., [eiser 2] B.V., [eiser 3] en [eiser 4], te [plaats] , eisers
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: ing. R. Prins).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij] B.V., vergunningshoudster
(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen).

Procesverloop

In het besluit van 26 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsgebouw op het perceel [perceel] [huisnummer] te Boskoop.
In het besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft op het beroep gereageerd.
Bij uitspraak van 24 september 2020 (SGR 20/6021) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij ermee instemmen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Partijen hebben hiermee ingestemd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 5 april 2019 is namens vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van een bedrijfsgebouw op het perceel [perceel] [huisnummer] , te [plaats] . Bij het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie – het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat de omgevingsvergunning voldoet aan de in het bestemmingsplan Buitengebied Boskoop neergelegde bouw- en gebruiksbepalingen en afstandscriteria.
3. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Eisers hebben in bezwaar aangevoerd dat sprake is van extra stikstofuitstoot, waarvan zonder nader onderzoek niet is aangetoond dat die geen significant effect zal hebben op Natura 2000-gebieden. Verweerder is onvoldoende ingegaan op de bezwaargronden van eisers en heeft onvoldoende heroverwogen waarom volgens hem geen vergunning voor de activiteit ‘natuur’ is vereist.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de betrokkene door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de betrokkene.
4.3.
Voor de inroepbaarheid van schending van een procedurele norm of de schending van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. De schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur kan bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van de materiële normen waarop de betrokkene zich beroept. Aan deze procedurele normen of formele rechtsbeginselen komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe. Wanneer de schending van ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, geldt dat ook voor een door de betrokkene gestelde schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur. [1]
4.4.
Eisers stellen dat hun belang, voor zover het de activiteit ‘natuur’ betreft, er in is gelegen om te weten of er stikstofruimte gebruikt wordt voor realisering van de vergunde bebouwing, omdat die ruimte dan ten koste gaat van de ruimte die voor hen beschikbaar is.
4.5.
De bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Deze bepalingen strekken kennelijk niet tot bescherming van het bedrijfseconomische belang van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied. [2] Evenmin strekken deze ter bescherming van het bedrijfseconomische belang van een betrokkene die vreest dat minder depositieruimte voor zijn bedrijf overblijft als de in het door hem bestreden besluit mogelijk gemaakte bedrijvigheid een deel van de depositieruimte in gebruik neemt. [3]
4.6.
De omstandigheid dat een betrokkene eigenaar of gebruiker is van gronden, gelegen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied, kan, in aanmerking genomen de wijze van gebruik van deze gronden, echter bijdragen aan het oordeel dat de bedrijfseconomische belangen van een betrokkene zodanig verweven zijn met het belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze betrokkene. [4]
4.7.
Eisers stellen een bedrijfseconomisch belang te hebben omdat zij vrezen dat bij realisering van de vergunde bebouwing minder depositieruimte voor hen overblijft. Zoals reeds hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen van de Wnb niet tot bescherming van dit bedrijfseconomisch belang van eisers, nog daargelaten de vraag of [eiser 3] en [eiser 4] als natuurlijk personen zich op een dergelijk bedrijfseconomisch belang kunnen beroepen. Daar komt bij dat niet in geschil is dat de gronden die eisers in eigendom, dan wel in gebruik hebben buiten de grenzen van een Natura 2000-gebied liggen en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied zich op een afstand van ongeveer 3 kilometer van de percelen van eisers bevindt. Vanwege die afstand staat het door eisers ingeroepen bedrijfseconomische belang in een te ver verwijderd verband met het belang van de natuurbescherming om verwevenheid tussen deze belangen te kunnen aannemen. De conclusie is dan ook dat de bepalingen van de Wnb in dit geval kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers.
4.8.
Hetgeen onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat een beroep van eisers op de materiële normen van de Wnb op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit zou kunnen leiden. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen heeft dit tot gevolg dat het beroep van eisers op de door hen gestelde schending van artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De rechtbank ziet daarom aanleiding een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege te laten.
4.9.
Eisers’ betoog dat de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859, aldus moet worden uitgelegd dat deze alleen ziet op de gevallen waar het relativiteitsvereiste kan worden toegepast, dus alleen in beroep en niet in bezwaar, en deze uitleg met zich brengt dat het relativiteitsvereiste niet verhindert dat zij een beroep kunnen doen op het bepaalde in artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb omdat dit de onderliggende materiële normen zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Voor deze uitleg ziet de rechtbank in de uitspraak van 18 juli 2012 en daaropvolgende uitspraken van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken waarnaar de rechtbank in voetnoot 1 verwijst, geen aanknopingspunten. Daar komt bij dat de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb geen materiële normen betreffen, maar formele beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Eisers voeren vervolgens aan dat verweerder ten onrechte niet om een verklaring van geen bedenkingen heeft gevraagd, hetgeen in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang gelezen met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.1.
Deze gestelde schending van de procedurele norm uit artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor, dat een verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk is, kan, gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, niet los worden gezien van de onderliggende materiële normen waarop eisers zich beroepen. De onderliggende materiële normen betreffen in dit geval eveneens de bepalingen van de Wnb. Uit het voorgaande volgt al dat deze bepalingen kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van eisers. Omdat een beroep van eisers op de bepalingen van de Wnb, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet tot vernietiging van het bestreden besluit zou kunnen leiden, kan een beroep van eisers op artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank ziet daarom aanleiding een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege te laten.
6. Ten aanzien van de toetsing aan het bestemmingsplan hebben eisers geen gronden naar voren gebracht. Aangezien in deze procedure daarnaast is gesteld noch gebleken dat een van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, ziet de rechtbank geen grond om tot het oordeel te komen dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-De Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, 5 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:712, 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1510 en 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 en 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1888.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174.