ECLI:NL:RBDHA:2021:12980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/87
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Afghaanse eiseres die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning aan de referent was ingediend. De eiseres stelde dat de referent, haar verloofde, niet eerder een aanvraag had kunnen indienen omdat hij onjuiste informatie had ontvangen van Vluchtelingenwerk. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de referent niet kon aantonen dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat fouten van een gemachtigde in de regel niet leiden tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/87

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2021 in de zaak tussen

[naam], eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ten behoeve van verblijf bij [naam] (hierna: referent) afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 6 januari 2021 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Referent is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referent, van Afghaanse nationaliteit is op 14 april 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.2.
Op 25 maart 2020 heeft referent namens eiseres – zijn verloofde – een aanvraag om verlening van een mvv “nareizigers asiel” ingediend.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet binnen drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning is verleend aan referent is ingediend.
1.4
Bij besluit van 9 december 2020 is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5
Eiseres heeft beroep ingediend. Dat beroep ligt ter beoordeling aan de rechtbank voor.
2.1
Eiseres voert aan dat referent niet kan worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag heeft ingediend. Referent heeft niet eerder een aanvraag ingediend omdat Vluchtelingenwerk hem destijds heeft verteld dat hij geen mvv aanvraag kon doen, omdat hij in Afghanistan niet met eiseres samenwoonde. Dat volgt uit artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 maar ook uit de bij de beschikking uitgereikte brochure. Verweerder heeft Vluchtelingenwerk derhalve van onjuiste informatie voorzien. De Dari vertaling van de uitgereikte brochure is onjuist.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Uit de brochure blijkt niet dat referent geen aanvraag heeft kunnen indienen. Ook uit artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 volgt niet dat sprake is van een samenwoningsvereiste. Wel geldt de voorwaarde dat de partner bij binnenkomst van referent feitelijk tot het gezin van referent moet behoren en dat de partner in een bepaalde mate afhankelijk van referent moet zijn, aldus verweerder.
2.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat referent namens eiseres niet binnen de gestelde termijn een aanvraag mvv heeft ingediend. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.4
In artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend: de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin.
2.5
Uit dit artikel volgt niet de verplichting om samen te wonen. Ook uit de door referent in beroep overgelegde Nederlandse brochure volgt dat niet. Dat in de Vw 2000 en de brochure wordt gesproken over “gezinslid” maakt niet dat sprake is van een samenwoningsvereiste. Van onjuiste informatie van de kant van verweerder is dan ook geen sprake. De enkele stelling van de referent dat Vluchtelingenwerk de brochure verkeerd heeft uitgelegd komt voor rekening en risico van eiseres. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1521, waar is geoordeeld dat fouten van een door referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, in de regel geen reden zijn om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.6
Het betoog van referent dat in de brochure in zijn eigen taal onjuiste informatie staat vermeld, volgt de rechtbank evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat de enkele stelling van de gemachtigde van referent ter zitting dat het begrip familie in de taal van referent ook de
aangetrouwdefamilie omvat, niet maakt dat sprake is van onjuiste informatie. De stelling dat referent daardoor op het verkeerde been is gezet, komt voor zijn rekening en risico.
2.7
De rechtbank betrekt bij haar oordeel een uitspraak van de ABRvS van 6 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2345, waaruit kan worden afgeleid dat in het geval het indienen van een aanvraag zinloos was, dat dan niet kan worden tegengeworpen dat die aanvraag niet eerder is ingediend. In het geval van referent is geen sprake van een situatie waarin het indienen van een aanvraag destijds zinloos was.
2.8
Tot slot wijst de rechtbank op een uitspraak van de ABRvS van 19 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3153. Hieruit volgt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. Een termijnoverschrijding kan in redelijkheid niet aan een betrokkene worden toegerekend als deze overschrijding haar oorzaak vindt in bijzondere omstandigheden die maken dat zij objectief verschoonbaar is.
2.9
Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank afzien van het horen van eiseres. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn hoorplicht slaagt niet.
2.10.
Tot slot heeft eiseres verzocht om het onderzoek te heropenen omdat het bezwaardossier meer stukken zou bevatten dan het dossier in beroep. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. Eiseres is door dezelfde gemachtigde bijgestaan in de bezwaarprocedure. Indien eiseres van mening was dat er op de zaak betrekking hebbende stukken in het dossier ontbraken had zij hiervan melding kunnen maken voorafgaand aan de zitting of desnoods ter zitting. Bij het verzoek om heropening heeft eiseres ook niet de ontbrekende op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2021 door mr. J Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.