In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Afghaanse eiseres die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning aan de referent was ingediend. De eiseres stelde dat de referent, haar verloofde, niet eerder een aanvraag had kunnen indienen omdat hij onjuiste informatie had ontvangen van Vluchtelingenwerk. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de referent niet kon aantonen dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat fouten van een gemachtigde in de regel niet leiden tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.