ECLI:NL:RBDHA:2021:13436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/5848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan Algerijnse vreemdeling na illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat aan een Algerijnse vreemdeling was opgelegd. De vreemdeling, geboren in 1997, had een Schengen-visum voor Spanje, maar werd op 1 juli 2020 aangehouden in Nederland terwijl hij illegaal probeerde uit te reizen naar Groot-Brittannië met een valse Franse identiteitskaart. Na zijn veroordeling tot 60 dagen gevangenisstraf werd hij op 29 september 2020 in vreemdelingenbewaring gesteld. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 juli 2020 besloten dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten en een inreisverbod voor twee jaar moest krijgen, omdat hij onrechtmatig in Nederland verbleef en er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.

De vreemdeling voerde aan dat hij geen redelijke termijn had gekregen om vrijwillig te vertrekken, zoals vereist door de Terugkeerrichtlijn. Hij stelde dat zijn langere verblijf het gevolg was van bijzondere omstandigheden, zoals de coronapandemie, die zijn terugkeer naar Algerije bemoeilijkten. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling de gronden voor het terugkeerbesluit niet had betwist en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod terecht waren opgelegd, en dat de vreemdeling geen recht had op een redelijke vertrektermijn.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van de vreemdeling dat het inreisverbod een onevenredige inbreuk op zijn privéleven vormde, en dat de duur van het inreisverbod te lang was. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor een korter inreisverbod, omdat hij bij binnenkomst in Nederland niet de juiste documenten had overlegd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5848

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1997] , van gestelde Algerijnse nationaliteit,eiser
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E. el Assrouti),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: D. Meier).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om het beroep op de stukken af te doen. De rechtbank heeft op 1 februari 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Aan eiser is door Spanje een Schengen-visum toegekend, geldig van 10 maart 2020 tot 8 april 2020. Eiser is op enig moment het Schengengebied ingereisd. Op 1 juli 2020 is eiser aangehouden toe hij illegaal trachtte uit te reizen naar Groot-Brittannië met gebruikmaking van een valse Franse identiteitskaart. Op 6 juli 2020 is eiser veroordeeld tot 60 dagen gevangenisstraf vanwege het gebruikmaken van een valse/vervalste Franse identiteitskaart. Eiser is na afloop van de strafdetentie, op 29 september 2020 in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze bewaring duurt nog steeds voort.
2. Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit, waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft, dan wel dat niet is gebleken dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Tevens is gebleken dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat:
  • eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • eiser eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanwijzing heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • eiser niet of niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • eiser in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, naar of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
  • eiser in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van vals of vervalste documenten;
  • eiser zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; en
  • eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Omdat aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd, is aan eiser tevens een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voor de duur van twee jaar opgelegd.
Het terugkeerbesluit
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de strekking van de Terugkeerrichtlijn [1] omdat aan eiser geen redelijke termijn is gegeven om (vrijwillig) te vertrekken. Eiser beroept zich op artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn en overweging 10 van de considerans, waaruit blijkt dat behoudens uitzonderingen een termijn voor vrijwillig vertrek moet worden gegeven. Eiser wijst op het arrest El Dridi [2] . Artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn strekt er met name toe te verzekeren dat de grondrechten van de derdelanders bij de uitvoering van een terugkeerbesluit worden geëerbiedigd. De Terugkeerrichtlijn heeft immers tot doel om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen zodat mensen op een humane manier teruggezonden kunnen worden. Eiser wijst op het arrest Mahdi [3] .
Aan eiser wordt tegengeworpen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser voert aan dat de gronden, zoals in het bestreden besluit genoemd, niet toereikend zijn voor het opleggen van een 0-dagentermijn en verwijst naar vaste rechtspraak [4] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaruit volgt dat een significant risico op onttrekking slechts bestaat in die gevallen dat de vreemdeling door zijn gedrag de voorgenomen overdracht aan een ander land in gevaar brengt. Hoewel deze jurisprudentie ziet op Dublinclaimanten, is dit analoog op deze zaak van toepassing, omdat het in beide situaties gaat om de uitzetting van een vreemdeling die onrechtmatig in een lidstaat verblijft. In het geval van eiser is na aankomst in Europa het coronavirus uitgebroken, als gevolg waarvan Algerije het luchtruim heeft gesloten en eiser na afloop van zijn verblijf niet kon terugkeren. Momenteel geldt zelfs een inreisverbod voor personen die vanuit Algerije naar Nederland willen reizen. Ook nu zal eiser moeilijkheden ervaren om terug te keren naar Algerije. Het langere verblijf van eiser is daarom niet het gevolg van onwil, maar van bijzondere omstandigheden waar eiser geen invloed op heeft. Eiser is bereid vrijwillig te vertrekken, zodra dat mogelijk is. Bovendien vormt eiser geen gevaar voor de openbare orde. Hij is aangehouden voor een strafbaar feit dat verband houdt met zijn illegaliteit en niet met ernstige misdrijven. Er dient niet te worden gevreesd voor de veiligheid van de Nederlandse samenleving als eiser een redelijke vertrektermijn wordt gegund. Gelet op dit alles is het opleggen van een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn disproportioneel. Verweerder had eiser een redelijke vertrektermijn moeten geven, zodat hij voor zijn vertrek afscheid had kunnen nemen van zijn in Europa wonende familie en hiermee op humane wijze naar Algerije kan terugkeren.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Vw dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 of artikel 62c bepaalde termijn.
In artikel 62, eerste lid, van de Vw staat dat nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten
Volgens artikel 62a, eerste lid, van de Vw stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij sprake is van één van de in dat artikellid genoemde (3) uitzonderingen.
5. Uit rechtspraak [5] van de ABRvS volgt dat verweerder moet onderzoeken of de vreemdeling op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit rechtmatig in Nederland verblijft en, zo nee, of er ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting rust te vertrekken. Indien blijkt dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem een verplichting rust te vertrekken, dan moet verweerder bezien of aanleiding bestaat een termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die gronden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers, eiser had een visum voor Spanje, maar is in Nederland, toen hij trachtte naar Groot-Brittannië uit te reizen, met een vals/vervalst Frans identiteitsdocument aangetroffen. Eiser heeft deze feitelijke gang van zaken niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht een terugkeerbesluit uitgevaardigd. De stelling van eiser dat er geen sprake was van onwil om terug te keren, omdat door de pandemie het luchtruim was afgesloten en eiser daarom niet kon terugkeren, kan hem niet baten, omdat zelfs als dat leidt tot het wegvallen van één van de gronden genoemd onder 2. de overige gronden nog steeds voldoende zijn om het terugkeerbesluit te kunnen dragen. De beroepsgrond dat eiser geen gevaar vormt voor de Nederlandse openbare orde onderschrijft de rechtbank niet. Eiser is op 6 juli 2020 veroordeeld vanwege het gebruikmaken van een valse/vervalste Franse identiteitskaart, wat een misdrijf is als bedoeld in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat dit verband houdt met zijn illegaliteit. Niet valt in te zien dat hij door zijn illegaliteit gedwongen was om een vals/vervalst identiteitsdocument te gebruiken. Concluderend komt de rechtbank daarom tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. Er is daarom terecht een terugkeerbesluit opgelegd. De beroepsgronden van eiser op dit punt slagen niet.
7. Over de beroepsgrond dat verweerder een terugkeerbesluit met een redelijke termijn had moeten opleggen, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn staat dat indien er risico op onderduiken bestaat, de lidstaat kan afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn kan toekennen die korter is dan zeven dagen. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat in het geval van eiser een risico op onderduiken bestaat. In het gehoor dat, voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit, heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020 heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn. Eiser heeft tijdens dat gehoor verklaard dat een broer en twee neven in Engeland wonen, maar hij heeft hierover niets verklaard met betrekking tot de vertrektermijn, zodat verweerder hiermee geen rekening kon houden bij de besluitvorming. Gevraagd naar de omstandigheden waar verweerder rekening mee moet houden bij het opleggen van het terugkeerbesluit heeft eiser verklaard dat die omstandigheden er niet zijn en hij hier niets heeft. Gelet hierop heeft verweerder een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn kunnen opleggen. De beroepsgronden op dit punt falen niet.
Het inreisverbod
8. Eiser heeft over het inreisverbod aangevoerd dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel het uitvaardigen van een inreisverbod van een kortere duur. Het opleggen van een inreisverbod vormt in het geval van eiser een onevenredige inbreuk op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft meerdere familieleden/kennissen in Engeland en Duitsland wonen; een broer, twee neven en een vriend van zijn vader. Eiser heeft van kleins af aan een zeer sterke band met zijn broer en ziet hem als vaderfiguur. Als gevolg van het inreisverbod kan eiser deze mensen twee jaar lang niet in Europa bezoeken. Verweerder heeft verder verzuimd deugdelijk te motiveren waarom aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Volgens vaste rechtspraak [6] kan niet worden volstaan met een algemene motivering dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, maar dient verweerder te motiveren waarom niet wordt afgezien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel aan die vreemdeling een inreisverbod voor een kortere duur wordt opgelegd. Verweerder had moeten motiveren waarom eisers familiebanden onvoldoende zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Verweerder heeft tijdens het gehoor niet doorgevraagd naar de aard van de relatie of andere relevante omstandigheden en heeft een te beperkte invulling gegeven aan zijn onderzoeksplicht.
Indien de rechtbank van oordeel is dat op goede gronden een inreisverbod is opgelegd, dan voert eiser aan dat het inreisverbod één jaar dient te duren. Eiser doet een beroep op artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), waaruit blijkt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar bedraagt als het een vreemdeling betreft die de vrije termijn heeft overschreden met meer dan drie maar niet meer dan 90 dagen. Eiser is op 1 juli 2020 aangehouden, zodat de overschrijding van de vrije termijn minder dan 90 dagen is. Verweerder heeft dus ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bepaalt dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bepaalt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3 van het Vb heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen. Het derde artikellid bepaalt dat in afwijking van het eerste en tweede lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden. Het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 6.5a van het Vb bepaalt dat in afwijking van het eerste, tweede en derde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt indien het betreft een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
10. De rechtbank overweegt dat nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, verweerder in het verlengde hiervan terecht een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 15 juni 2012. Door eiser zijn tijdens het gehoor geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eiser heeft aangevoerd een broer en neven in Europa te hebben, maar dat zij (nog) geen rechtmatig verblijf hebben en dat zij eiser ook in het land van herkomst kunnen bezoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd waarom niet is afgezien van een inreisverbod.
11. Over de beroepsgrond van eiser dat een inreisverbod van kortere duur opgelegd had moeten worden, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak [7] van de ABRvS volgt dat als verweerder een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en dus verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen, hij de duur van het inreisverbod moet vaststellen met toepassing van artikel 6.5a van het Vb. Gelet op het eerste lid van die bepaling bedraagt de duur in beginsel twee jaren. Verweerder kan hiervan afwijken als één van de overige leden van artikel 6.5a van het Vb van toepassing is. Eiser doet een beroep op het tweede lid van dit artikel en stelt dat hij de vrije termijn heeft overschreden, maar niet meer dan 90 dagen. Daarom had, in afwijking van het eerste lid, het inreisverbod opgelegd moeten worden voor de duur van één jaar. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in de brief van 26 januari 2021 terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij binnenkomst niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vrije termijn. Eiser heeft immers verklaard dat hij zijn paspoort in Duitsland is kwijtgeraakt, zodat hij zonder paspoort Nederland moet zijn ingereisd. Daarom voldeed eiser niet aan de voorwaarden van artikel 12 van de Vw en komt de rechtbank niet toe aan de vraag met hoeveel dagen eiser de vrije termijn heeft overschreden. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder een inreisverbod van twee jaar heeft kunnen opleggen.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008
2.Hof van Justitie van de EU, 28 april 2011, ECLI:EU:C:2011:268
3.Hof van Justitie van de EU, 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320
4.Uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1015
5.onder meer de uitspraak van 1 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2816
6.Uitspraak van de ABRvS, 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9115
7.Zie bijv. de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725