In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een burger van Bosnië-Herzegovina. Eiser had op 9 augustus 2021 een herhaalde asielaanvraag ingediend, nadat zijn eerdere verblijfsvergunning asiel op 9 april 2018 was ingetrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser voerde aan dat zijn problemen in Bosnië-Herzegovina onveranderd waren en dat hij al meer dan 27 jaar in Nederland verbleef, waar hij een privéleven had opgebouwd. De rechtbank oordeelde echter dat het bestreden besluit terecht was genomen, aangezien de intrekking van de verblijfsvergunning een definitieve beslissing was op een eerder verzoek. De rechtbank stelde vast dat eiser bij zijn herhaalde aanvraag niet voldeed aan de vereisten van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, die vereist dat nieuwe relevante elementen worden gepresenteerd. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking kwam voor een reguliere verblijfsvergunning of uitstel van vertrek, en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.