Zoals volgt uit de systematiek van de Dublinverordening heeft de Uniewetgever volgens verweerder een bewust onderscheid gemaakt tussen de procedures die gevoerd moeten worden voor een vreemdeling die wel een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en een vreemdeling die dat niet heeft gedaan. Verweerder wijst op de artikelen 1, 4 en 5 van de Dublinverordening en considerans 39. Uit deze artikelen en overweging kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde plichten voor een lidstaat ten opzichte van een vreemdeling ook gelden als geen verzoek om internationale bescherming is ingediend. Verweerder wijst ook op artikel 29 van de Eurodacverordeningen bijlage XIII van de Uitvoeringsverordeningwaaruit volgens verweerder volgt dat in dat geval sprake is van een (geheel) andersoortige informatieplicht.
Uit artikel 18, eerste lid, en artikel 24 van de Dublinverordening volgt volgens verweerder verder nadrukkelijk dat er een bijzondere regeling is voor vreemdelingen die geen asielverzoek hebben ingediend. Verweerder verwijst naar het arrest van het HvJ EU van
25 januari 2018, Duitsland tegen Aziz Hasan, punt 51. Ook uit artikel 26 van de Dublinverordening blijkt een nadrukkelijk onderscheid voor wat betreft de inhoud van een overdrachtsbesluit. Het overdrachtsbesluit is in beginsel een kennisgeving van het besluit om de vreemdeling over te dragen en slechts als dat van toepassing is, ook een besluit om het verzoek om internationale bescherming niet in behandeling te nemen. Uit het onderscheid tussen de verschillende soorten overdrachtsbesluiten kan volgens verweerder worden afgeleid dat de omvang van het in artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening genoemde rechtsmiddel een andere reikwijdte kan en mag hebben. Een toereikende rechtsbescherming is gewaarborgd. Als een vreemdeling geen verzoek om internationale bescherming in Nederland heeft ingediend, dan wordt alleen getoetst of het overdrachtsbesluit op juiste wijze tot stand is gekomen.
Als eiser vreest bij overdracht aan Italië in een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige situatie terecht te komen, dan kan hij dat laten beoordelen in een procedure die volgt na een ingediend asielverzoek.
Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat een beoordeling van een gestelde schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, als geen verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet past binnen het stelsel zoals dat voortvloeit uit de relevante Europese regelgeving, met name de Terugkeerrichtlijn, de Procedurerichtlijnen de Dublinverordening. Als een vreemdeling namelijk een dergelijk verzoek niet indient, dan stelt hij zich niet op het standpunt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn (eerdere) verzoek omdat hij internationale bescherming nodig heeft en die procedure niet kan worden gevoerd in de andere lidstaat. Het staat de lidstaat waar de vreemdeling verblijft dan vrij daaraan consequenties te verbinden. De lidstaat kan een terugnameverzoek indienen bij de verantwoordelijke lidstaat, dan wel een terugkeerbesluit uitvaardigen. Het laat zich volgens verweerder niet goed rijmen dat een vreemdeling kennelijk welbewust en weloverwogen geen aanleiding ziet om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, maar aan hem wel een rechtsmiddel zou moeten toekomen in welk kader hij zich kan beroepen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder verwijst ter vergelijking op artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, op grond van welk artikel een verzoek om internationale bescherming kan worden beëindigd als een vreemdeling weigert zijn asielwens te formaliseren. Ook dan krijgt de vreemdeling in beroep niet alsnog de mogelijkheid om bijvoorbeeld een refoulementrisico te laten beoordelen. Op zitting heeft verweerder dit standpunt nogmaals bevestigd.