ECLI:NL:RBDHA:2021:14015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL21.9716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van overdrachtsbesluit aan de Dublinverordening en de rechten van asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021, in de zaak NL21.9716, werd het beroep van eiser tegen het overdrachtsbesluit van 17 juni 2021 behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Dalhuisen, stelde dat de overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ten onrechte had afgezien van een toetsing van het overdrachtsbesluit aan deze artikelen. De rechtbank wees erop dat artikel 26 van de Dublinverordening geen uitzondering op artikel 51 van het Handvest impliceert en dat de omstandigheid dat er onderscheid wordt gemaakt tussen vreemdelingen die wel of geen asielverzoek hebben ingediend, niet kan worden gebruikt om een impliciete uitzondering te construeren op de rechtsmiddelen die in artikel 27 van de Dublinverordening zijn genoemd. De rechtbank concludeerde dat het besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd was en niet gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1870,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.9716

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Procesverloop

Eiser heeft tegen het overdrachtsbesluit van 17 juni 2021 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting door de enkelvoudige kamer heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.9717, plaatsgevonden op 8 september 2021. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.J. Diender.
Op 16 september 2021 is het onderzoek heropend en is de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Eiser heeft nadere gronden ingediend en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting van beide zaken is voortgezet op 1 november 2021 door de meervoudige kamer. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarom is eiser het niet eens met het overdrachtsbesluit?
1. Eiser voert - kort samengevat - aan dat in Italië sprake is van ernstige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen.
Overdracht is volgens eiser daarom in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Opvangrichtlijn.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 16 februari 2017 in de zaak CK tegen Slovenië [1] (CK-arrest) stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of opvang en medische zorg in Italië voor eiser beschikbaar zijn. Eiser had eerder geen toegang tot passende opvang en medische zorg en verwacht dat dit na overdracht weer zo zal zijn. Daardoor glijdt hij mentaal en fysiek steeds verder af. Eiser verwijst verder naar (pagina 69 van) het rapport van AIDA van 31 december 2020, waaruit volgens hem volgt dat in Italië sprake is van een niet gestandaardiseerde en gedefinieerde procedure om Dublinclaimanten in het Dublinsysteem op te nemen.
Wat is het standpunt van verweerder hierover?
2. In de verweerschriften van 20 augustus 2021 en 27 oktober 2021 wijst verweerder erop dat in het overdrachtsbesluit niet is getoetst of de overdracht van eiser in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Verweerder stelt zich op het standpunt dat die toetsing terecht achterwege is gebleven. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 maart 2015 [2] . Verder heeft verweerder hierover het volgende aangevoerd.
Zoals volgt uit de systematiek van de Dublinverordening heeft de Uniewetgever volgens verweerder een bewust onderscheid gemaakt tussen de procedures die gevoerd moeten worden voor een vreemdeling die wel een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en een vreemdeling die dat niet heeft gedaan. Verweerder wijst op de artikelen 1, 4 en 5 van de Dublinverordening en considerans 39. Uit deze artikelen en overweging kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde plichten voor een lidstaat ten opzichte van een vreemdeling ook gelden als geen verzoek om internationale bescherming is ingediend. Verweerder wijst ook op artikel 29 van de Eurodacverordening [3] en bijlage XIII van de Uitvoeringsverordening [4] waaruit volgens verweerder volgt dat in dat geval sprake is van een (geheel) andersoortige informatieplicht.
Uit artikel 18, eerste lid, en artikel 24 van de Dublinverordening volgt volgens verweerder verder nadrukkelijk dat er een bijzondere regeling is voor vreemdelingen die geen asielverzoek hebben ingediend. Verweerder verwijst naar het arrest van het HvJ EU van
25 januari 2018, Duitsland tegen Aziz Hasan [5] , punt 51. Ook uit artikel 26 van de Dublinverordening blijkt een nadrukkelijk onderscheid voor wat betreft de inhoud van een overdrachtsbesluit. Het overdrachtsbesluit is in beginsel een kennisgeving van het besluit om de vreemdeling over te dragen en slechts als dat van toepassing is, ook een besluit om het verzoek om internationale bescherming niet in behandeling te nemen. Uit het onderscheid tussen de verschillende soorten overdrachtsbesluiten kan volgens verweerder worden afgeleid dat de omvang van het in artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening genoemde rechtsmiddel een andere reikwijdte kan en mag hebben. Een toereikende rechtsbescherming is gewaarborgd. Als een vreemdeling geen verzoek om internationale bescherming in Nederland heeft ingediend, dan wordt alleen getoetst of het overdrachtsbesluit op juiste wijze tot stand is gekomen.
Als eiser vreest bij overdracht aan Italië in een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige situatie terecht te komen, dan kan hij dat laten beoordelen in een procedure die volgt na een ingediend asielverzoek.
Verweerder stelt zich ook op het standpunt dat een beoordeling van een gestelde schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, als geen verzoek om internationale bescherming is ingediend, niet past binnen het stelsel zoals dat voortvloeit uit de relevante Europese regelgeving, met name de Terugkeerrichtlijn [6] , de Procedurerichtlijn [7] en de Dublinverordening. Als een vreemdeling namelijk een dergelijk verzoek niet indient, dan stelt hij zich niet op het standpunt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn (eerdere) verzoek omdat hij internationale bescherming nodig heeft en die procedure niet kan worden gevoerd in de andere lidstaat. Het staat de lidstaat waar de vreemdeling verblijft dan vrij daaraan consequenties te verbinden. De lidstaat kan een terugnameverzoek indienen bij de verantwoordelijke lidstaat, dan wel een terugkeerbesluit uitvaardigen. Het laat zich volgens verweerder niet goed rijmen dat een vreemdeling kennelijk welbewust en weloverwogen geen aanleiding ziet om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, maar aan hem wel een rechtsmiddel zou moeten toekomen in welk kader hij zich kan beroepen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder verwijst ter vergelijking op artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, op grond van welk artikel een verzoek om internationale bescherming kan worden beëindigd als een vreemdeling weigert zijn asielwens te formaliseren. Ook dan krijgt de vreemdeling in beroep niet alsnog de mogelijkheid om bijvoorbeeld een refoulementrisico te laten beoordelen. Op zitting heeft verweerder dit standpunt nogmaals bevestigd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. Gelet op wat in beroep is aangevoerd, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft afgezien van de toetsing van het overdrachtsbesluit aan artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
3.1
Niet in geschil is dat de Italiaanse autoriteiten op 17 juni 2021 het terugnameverzoek van verweerder hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Ook is niet in geschil dat eiser zijn in Nederland ingediende verzoek tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingetrokken en dat hij sinds die tijd niet rechtmatig in Nederland verblijft.
3.2
De Afdeling heeft bij eerdergenoemde uitspraak van 5 maart 2015 overwogen dat uit artikel 26 van de Dublinverordening volgt dat een overdrachtsbesluit, als de vreemdeling geen asielverzoek in Nederland heeft ingediend, slechts een kennisgeving is aan de vreemdeling dat hij wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. De Afdeling koppelde daaraan dat verweerder niet hoeft te toetsen of die overdracht in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest. Als de vreemdeling vreest bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in een met die artikelen strijdige situatie terecht te komen, dan kan hij dat volgens de Afdeling alleen laten beoordelen in een procedure na een door hem daartoe in te dienen asielverzoek.
3.3
Artikel 51 van het Handvest bepaalt, voor zover van belang, dat de bepalingen van het Handvest van toepassing zijn bij alle besluiten waarin de uitvoering van het Unierecht aan de orde is.
3.4
Artikel 26 van de Dublinverordening bepaalt, voor zover van belang, dat de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis stelt van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat, en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen.
3.5
Volgens artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, heeft de verzoeker het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
3.6
De rechtbank leest, anders dan kennelijk de Afdeling in de uitspraak van 5 maart 2015, in artikel 26 van de Dublinverordening geen uitzondering op artikel 51 van het Handvest. In artikel 26 van de Dublinverordening staat ook niet dat bij wege van uitzondering een ander rechtsmiddel dan dat van artikel 27 van de Dublinverordening van toepassing is, als naast het overdrachtsbesluit niet tevens sprake is van een besluit een verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. De omstandigheid dat in de Dublinverordening wel onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en personen die dat niet hebben gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gebruikt om een impliciete uitzondering op de expliciet gegarandeerde omvang van het in artikel 27 van de Dublinverordening genoemde rechtsmiddel te construeren. Verweerder heeft voor zijn standpunt geen dragende onderbouwing gegeven. Die volgt ook niet uit het door verweerder genoemde arrest van het HvJ EU van 25 januari 2018. De veronderstelde uitzondering kan zeker niet worden gelezen in de woorden ‘en, indien van toepassing (…)’ in artikel 26 van de Dublinverordening, zoals verweerder op zitting heeft verdedigd. Die woorden zijn opgenomen om duidelijk te maken dat, als de vreemdeling wel een verzoek om internationale bescherming in Nederland heeft ingediend, de verantwoordelijke lidstaat de vreemdeling ook in kennis moet stellen van het besluit op dat verzoek.
In navolging van de uitspraak van de Afdeling neemt verweerder het standpunt in, dat eiser maar een verzoek om internationale bescherming in Nederland moet indienen om getoetst te krijgen of een overdracht aan Italië op zich in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Zo’n verzoek ziet echter op de vraag of iemand veilig naar zijn land van herkomst kan terugkeren, niet op de vraag of iemand aan een andere lidstaat van de Europese Unie kan worden overgedragen.
Het standpunt van verweerder, dat het overdrachtsbesluit niet getoetst mag worden aan artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, is blijkens het voorgaande in strijd met het Unierecht.
3.7
Omdat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft afgezien van een beoordeling van de door eiser gestelde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, is het besluit onvoldoende gemotiveerd en niet gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Het betoog van eiser slaagt.
3.8
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten?
4.1
In het belang van een finale geschilbeslechting beoordeelt de rechtbank vervolgens of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten [8] .
Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift van 20 augustus 2021 een standpunt heeft ingenomen over wat eiser in de gronden van beroep naar voren heeft gebracht.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit recente uitspraken van de Afdeling volgt dat in zijn algemeenheid ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft geen documenten overgelegd die aanleiding zouden moeten geven hier anders over te oordelen. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eiser persoonlijk problemen heeft ondervonden in Italië. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de (hogere) autoriteiten in Italië dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen.
4.3
In beginsel mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
4.4
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van
23 maart 2021, gerectificeerd op 18 mei 2021, in de zaak M.T. [9] , geoordeeld dat overdracht
aan Italië, ook voor (bijzonder) kwetsbaren, niet zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In de uitspraak in de zaak A.B. [10] heeft het EHRM dit oordeel herhaald.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser in beroep overgelegde informatie onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat voor een persoon als eiser de procedures, voorzieningen en leefomstandigheden in Italië, sinds het M.T-arrest en het A.B.-arrest, zodanig zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de internationale verplichtingen niet nakomt. Wat eiser naar voren heeft gebracht ziet op de situatie van vóór deze arresten. Verder verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats, van 14 oktober 2021 [11] , 29 oktober 2021 [12] (gerectificeerd op
2 november 2021 [13] ), 9 november 2021 [14] en 12 november 2021 [15] . Er is geen aanleiding daarover op dit moment anders te oordelen.
4.5
Verder overweegt de rechtbank dat eiser zijn medische situatie niet heeft onderbouwd. Het beroep op het CK-arrest slaagt daarom al niet.
4.6
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt. Er is aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter en mr. J.F.M.J. Bouwman en
mr. A.P.W. Esmeijer, rechters, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.C-578/16, ECLI:EU:C:2017:127
3.Verordening (EU) nr. 603/2013
4.Verordening (EU) nr. 118/2014
5.C-360/16, ECLI:EU:C:2018:35
6.Richtlijn 2008/115/EG
7.Richtlijn 2013/32/EU
8.Artikel 8:72, derde lid, van de Awb
9.EHRM, 23 maart 2021, M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
10.EHRM, 27 mei 2021, A.B. tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019