3.5.1Is de verdachte de dader?
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 12 november 2020 omstreeks 05:40 uur ten minste 29 keer met een (semi-)automatisch wapen – een Glock – op de Ambassade is geschoten. In de voorgevel van het ambassadegebouw, met name in de ruiten, en in de daarachter gelegen ruimtes werden meerdere kogelinslagen, kogels of fragmenten daarvan aangetroffen. Op één van de 29 aangetroffen hulzen is het DNA-profiel van de verdachte aangetroffen. Daarnaast zijn op de mouwen en de zakken van de jas van de verdachte schotresten aangetroffen die passen bij een schietproces. Verder vertoont de auto van de dader die te zien is op de camerabeelden van de Ambassade qua velgen en kleur veel gelijkenissen met de auto van de verdachte. De getuige [getuige] , de buurman van de verdachte, heeft verder verklaard dat de verdachte op 12 november 2020 rond 07:00 uur bij hem voor de deur stond en verward en zenuwachtig was. Hij zei tegen [getuige] dat hij had geschoten en hij brabbelde iets over een ambassade. Uit dit alles concludeert de rechtbank dat de verdachte de dader is.
Alternatief scenario
Hoewel de verdachte kort na zijn aanhouding aanvankelijk tegen de politie zijn betrokkenheid bij de schietpartij had toegegeven, heeft hij op 4 februari 2021 tegen de wijkagent verklaard dat hij toch niet verantwoordelijk was voor het schieten op de Ambassade. Op de terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdachte voorts verklaard dat hij die nacht wel in Den Haag heeft rondgereden, maar dat niet hij, maar een ander op de Ambassade heeft geschoten. De verdachte wist dat die ander op de Ambassade zou gaan schieten. De verdachte wilde dat de sporen in zijn richting zouden wijzen omdat de politie toch al dacht dat hij een terrorist was. Die ander heeft daarom op zijn aanraden een zelfde soort auto gestolen en zou op enig moment over zijn – verdachtes – telefoon hebben beschikt. De verdachte heeft gezien dat die ander een Glock en patronen had, waarvan de verdachte er één heeft vastgehouden. In de ochtend van 12 november 2020 rond 5.15 uur is die ander bij de verdachte thuis geweest. Na het schieten is die ander ook nog bij hem thuis geweest, maar ze hebben toen nauwelijks over de gebeurtenis gesproken. De verdachte heeft verder verklaard dat hij enige tijd vóór het incident met de jas waarop de schotresten zijn aangetroffen in een bos met een wapen heeft geschoten. De verdachte heeft – ondanks herhaaldelijk doorvragen – niet willen verklaren wie die andere persoon is geweest.
De rechtbank acht dit alternatieve scenario van de verdachte onaannemelijk. De verdachte heeft – zoals gezegd – eerder verklaard niet verantwoordelijk te zijn voor het schieten op de Ambassade. Tijdens de pro forma zitting van de rechtbank van 15 februari 2021 verklaarde de verdachte daarover dat hij eerder had bekend om schadevergoeding te krijgen voor onterecht gezeten dagen in voorlopige hechtenis. Pas ter terechtzitting van 14 december 2021 – en na kennisneming van het volledige dossier – is de verdachte met een gedetailleerd alternatief scenario over een andere dader gekomen, terwijl niet valt in te zien waarom hij daar zo lang mee heeft gewacht. De rechtbank vindt de inhoud van het scenario bovendien volstrekt ongeloofwaardig en deze verklaring komt ook niet overeen met zijn eerdere ontkenning, noch met de redenen waarom. Zo komt het stelen van een zelfde soort auto als die van de verdachte om de sporen naar de verdachte te laten wijzen de rechtbank zeer onaannemelijk voor. De reden waarom iemand anders zover zou willen gaan om de verdachte te belasten, is nauwelijks voorstelbaar. Daarbij zei de verdachte op de pro forma zitting van 15 februari 2021 over de gebruikte auto: “Hoeveel Ford Fiesta’s zijn er wel niet?” en verklaarde hij niets over een ander die deze auto zou hebben gestolen. Verder heeft de verdachte bij de politie verklaard te weten dat de aanslag met een Glock was gepleegd, omdat dit wapen vaak wordt gebruikt in het criminele circuit, terwijl hij ter zitting weer verklaard heeft deze wetenschap te hebben omdat hij het wapen van de ander zelf heeft gezien. Ook het gegeven dat deze persoon na het schieten nog bij de verdachte zou zijn geweest en dat er toen niet over de gebeurtenis zou zijn gesproken, komt de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig voor. In het hele dossier is bovendien geen enkel aanknopingspunt te vinden voor het bestaan van deze derde persoon. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de verklaring van de verdachte door hem bewust is afgestemd op de voor hem belastende inhoud van het strafdossier en door hem is geconstrueerd teneinde zijn betrokkenheid te verdoezelen.
De rechtbank acht zich gesterkt in dat oordeel nu de verdachte op 14 november 2020 – twee dagen na het incident – bij de politie zijn betrokkenheid heeft toegegeven op een wijze die past bij de conclusie dat de verdachte de dader is. De verdachte heeft toen immers verklaard dat hij om 5:40 uur de bocht omreed, hetgeen past bij het tijdstip waarop de auto van de verdachte in beeld komt bij de camera’s van de Ambassade. Daarnaast heeft hij toen verklaard dat er is geschoten met een Glock, terwijl dit pas later is gebleken uit het onderzoek aan de hulzen. Daar komt nog bij dat de verdachte toen ook heeft verklaard dat hij de mate van geweld liet afhangen van de weersomstandigheden die nacht. Bij regen zou hij slechts ‘de ramen’ doen, bij bliksem zou hij de hele Ambassade neermaaien. Uit het dossier volgt dat bijna alle ruiten van de Ambassade kapot zijn geschoten.
Uit het dossier volgt verder nog dat de verdachte ontevreden was over de wijze waarop de Ambassade omging met zijn wens om naar Mekka en Medina te emigreren. In juni 2020 is de verdachte door de rechtbank zelfs veroordeeld voor het bekladden van de Ambassade. Ook na deze bekladding is de verdachte nog enkele malen bij de Ambassade geweest en heeft hij ten overstaan van de politie verklaard dat hij de ambassadeur dood zou schieten. Deze gebeurtenissen passen ook bij de conclusie dat de verdachte degene is geweest die op de Ambassade heeft geschoten.
De rechtbank stelt de alternatieve lezing van de verdachte gelet op al het voorgaande dan ook als onaannemelijk ter zijde. De rechtbank overweegt verder dat zij bij de verdere beoordeling van de tenlastelegging voormelde bekennende verklaring van de verdachte zal gebruiken voor het bewijs. Deze verklaring wordt immers in belangrijke mate ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat het de verdachte is geweest die op 12 november 2020 op de Ambassade van het Koninkrijk Saoedi-Arabië n Den Haag heeft geschoten.
3.5.2Feit 1 (geweld plegen tegen beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon)
Artikel 117b Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt – voor zover van belang – als volgt: “Hij die opzettelijk geweld pleegt tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon wordt, indien daardoor gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van die persoon te duchten is, gestraft met (…)”
Van belang bij dit artikel is dat het opzet van de dader gericht moet zijn op het treffen van goederen waarvan hij weet of beseft dat deze toebehoren aan een internationaal beschermd persoon en daarom een beschermde status hebben. Het opzet hoeft niet gericht te zijn op het gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van de internationaal beschermde persoon. Tussen het gepleegde geweld en dit gevaar zal wel een causaal verband moeten bestaan. Gevaar kan worden omschreven als de reële mogelijkheid van schade voor het desbetreffende, door het recht beschermde rechtsgoed. Daadwerkelijke aantasting van de vrijheid of de veiligheid van de internationaal beschermde persoon is dus niet vereist.
Artikel 117b Sr is ingevoerd om uitvoering te geven aan het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten van 14 december 1973 (hierna: het Verdrag). In artikel 87b, eerste lid, Sr wordt – voor zover van belang – onder internationaal beschermd persoon verstaan een persoon vallende onder de omschrijving van artikel 1, eerste lid, onder b, van het Verdrag, te weten: “een vertegenwoordiger of een functionaris van een Staat of een functionaris of een andere vertegenwoordiger van een internationale intergouvernementele organisatie, die, op het tijdstip waarop en ter plaatse waar een misdrijf tegen hemzelf, de door hem gebruikte officiële gebouwen, zijn particuliere woning of zijn vervoermiddel wordt gepleegd, ingevolge het internationale recht aanspraak kan maken op bijzondere bescherming tegen een aanslag op zijn persoon, vrijheid of waardigheid, alsmede de inwonende gezinsleden.”
Volgens artikel 2, eerste lid, onder b van het Verdrag moet het gaan om een behoorlijke mate van geweld (gewelddadige aanslag). Ingevolge artikel 87b, derde lid, Sr in samenhang bezien met het Verdrag, vallen onder beschermde goederen voornoemde officiële gebouwen, de particuliere woning of het vervoermiddel van een internationaal beschermd persoon.
Opzettelijk geweld gepleegd tegen een beschermd goed van een internationaal beschermd persoon?
Zoals hierboven reeds is overwogen volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte ten minste 29 keer heeft geschoten op het ambassadegebouw. De rechtbank is van oordeel dat deze mate van excessief geweld valt onder de reikwijdte van het Verdrag. De verdachte wist ook dat het om een ambassadegebouw ging. Hij is er voorafgaand aan 12 november 2020 immers meerdere malen geweest om te proberen een visum te verkrijgen om naar Mekka en Medina te emigreren.
Aan een bewezenverklaring van artikel 117b Sr kan – naast de andere voornoemde
vereisten – al worden toegekomen indien in ieder geval één persoon als ‘internationaal beschermd persoon’ kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat een ambassadeur, een vertegenwoordiger van een staat, gelet op het Verdrag zo’n ‘internationaal beschermd persoon’ is.
Een ambassadegebouw, een officieel gebouw van de ambassadeur, valt ingevolge het Verdrag onder een beschermd goed. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte opzettelijk geweld heeft gepleegd tegen een beschermd goed van een internationaal beschermd persoon.
Gevaar voor de veiligheid of de vrijheid te duchten?
De vraag is vervolgens of er door het schieten op het ambassadegebouw gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van de ambassadeur te duchten was.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hoewel vaststaat dat de ambassadeur ten tijde van het schieten niet aanwezig was, staat dat een bewezenverklaring ingevolge 117b Sr niet in de weg. Een daadwerkelijke aantasting van de veiligheid of vrijheid van de ambassadeur is immers niet vereist. Gelet op de mate van geweld tegen de Ambassade gaat de rechtbank uit van het logische gevolg dat na het bekend worden van de schietpartij gevreesd werd voor de veiligheid van de ambassadeur. Tot aan
– in ieder geval – het moment van de aanhouding van de verdachte kon de ambassadeur voorts logischerwijs niet vrijuit gaan en staan waar hij wilde, noch zijn werkzaamheden uitvoeren in het ambassadegebouw, waardoor zijn vrijheid in ieder geval werd beperkt. De verdachte liep toen immers nog vrij rond en de vrees was reëel dat hij, zeker in het licht van zijn eerdere doodsbedreigingen jegens de ambassadeur, wellicht nogmaals geweld zou gaan uitoefenen richting het ambassadegebouw of de ambassadeur zelf. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er reëel gevaar te duchten was voor de veiligheid of de vrijheid van de ambassadeur. Daarmee kan het onder feit 1 ten laste gelegde reeds bewezen worden verklaard. Aan de vraag of de op het moment van de beschieting in het ambassadegebouw aanwezige beveiliger [benadeelde] als ‘internationaal beschermd persoon’ kan worden gezien, zoals aangevoerd door de officier van justitie, komt de rechtbank dan ook niet toe.
3.5.3Feit 2 primair (poging tot moord)
Voor een bewezenverklaring van (poging tot) moord is ten eerste vereist dat er sprake is van voorbedachte raad om iemand van het leven te beroven.
Juridisch kaderVoorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Deze zaak
De verdachte heeft naar aanleiding van zijn problemen met de Ambassade al ruim vóór
12 november 2020 meerdere malen zijn onvrede geuit, gezegd dat hij over een vuurwapen beschikte en dat hij de ambassadeur dood zou schieten. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat er bij de verdachte al langer sprake was van boosheid en rancune richting de ambassadeur of medewerkers van de Ambassade. Vaststaat dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 november 2020, zijn 40e verjaardag, naar Den Haag is gereden en aldaar ten minste 29 keer op het ambassadegebouw heeft geschoten. Dat schieten heeft hij kort onderbroken, vermoedelijk om het wapen te herladen.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de verdachte een vooropgezet plan had om te gaan schieten op de Ambassade en zich die nacht daarop heeft voorbereid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er bij de verdachte, in ieder geval gedurende de rit naar Den Haag en ook bij het onderbreken van het schieten, sprake is geweest van gelegenheid om na te denken over de betekenis en de gevolgen van het gebruik van het vuurwapen en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte moet zich daarbij steeds bewust zijn geweest van de mogelijke aanwezigheid van in ieder geval een beveiliger in het gebouw van de Ambassade. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat ambassades worden beveiligd. [benadeelde] heeft ook verklaard dat de Ambassade 24 uur werd beveiligd. De verdachte is bovendien in de periode voorafgaand aan 12 november 2020 meerdere malen bij de Ambassade geweest alwaar hij heeft gesproken met beveiligers, ook toen de Ambassade was gesloten. Van contra-indicaties is de rechtbank ook in het geheel niet gebleken. Dat het schieten ongepland zou zijn of vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is gebeurd, blijkt nergens uit. Integendeel, de hele feitelijke gang van zaken duidt op een voorbereid plan om te gaan schieten op de Ambassade.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de verdachte met voorbedachte raad heeft geschoten op de Ambassade.
(Voorwaardelijk) opzet op de dood?
Op grond van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde] . De rechtbank komt daarom toe aan de vraag of de verdachte opzet heeft gehad in voorwaardelijke zin.
Juridisch kader
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen (reëel) inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Deze zaak
Voor de beoordeling zijn naar het oordeel van de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De verdachte heeft, zoals hierboven reeds vastgesteld, ten minste 29 schoten gelost op het ambassadegebouw, waarbij met name de voordeur en de ruiten op de begane grond en de twee daarboven gelegen verdiepingen zijn geraakt. Hierdoor zijn kogels in de daarachter gelegen ruimtes geslagen, waaronder in de rugleuning van een bureaustoel. De rechtbank concludeert daaruit dat nagenoeg de hele voorgevel door de verdachte onder vuur is genomen. Het schieten heeft bovendien relatief lang geduurd. Tussen het begin van het schieten en het moment dat de verdachte in zijn auto stapt en wegrijdt zit ruim 30 seconden. [benadeelde] was toen het schieten begon aanwezig in een kamer op de begane grond. In die kamer zijn kogelinslagen aangetroffen boven de bank waarop hij zat. Toen hij de schoten hoorde, heeft hij zich naar een andere kamer begeven om via de camera’s te kunnen kijken waar het geluid vandaan kwam. [benadeelde] had met dit doel evenzogoed door het raam van de ruimte waar hij zat naar buiten had kunnen kijken en aldus getroffen kunnen worden door één of meer kogels. De rechtbank acht in dit verband ook van belang het feit van algemene bekendheid dat een kogel via het plafond dan wel via een voorwerp van baan kan veranderen en zo indirect een dodelijke uitwerking kan hebben. Daarbij komt dat de verdachte, voor zover de rechtbank is gebleken, hoewel hij kennelijk al langer over een vuurwapen beschikte, geen geoefend schutter. Tenslotte behoeft het naar het oordeel van de rechtbank geen betoog dat als het menselijk lichaam wordt geraakt door één of meerdere kogels hiermee een grote kans bestaat op het overlijden van het slachtoffer.
Op grond van deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat [benadeelde] door het schieten zou komen te overlijden.
De volgende vraag is of de verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. In zijn verklaring bij de politie heeft hij gezegd dat hij wist dat er een beveiliger was, omdat hij “daar was en dat zag”. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of de verdachte de exacte locatie van [benadeelde] ten tijde van het schieten heeft kunnen waarnemen. De verdachte heeft bij de politie verder verklaard dat hij ‘alleen de gaten in de muur heeft gedaan’ en niemand van het leven wilde beroven.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden stelt de rechtbank evenwel vast dat het handelen van de verdachte, door op deze wijze en door zóveel verschillende ramen van het ambassadegebouw te schieten, terwijl hij zich ervan bewust was dat er een beveiliger in dat gebouw aanwezig was, zozeer gericht was op het veroorzaken van de dood van die beveiliger dat hij de aanmerkelijke kans op diens dood wel degelijk bewust moet hebben aanvaard. Daarvoor is tevens van belang dat door de tijd die met het schieten gemoeid was, de verdachte zich ervan bewust moet zijn geweest dat de aanwezige beveiliger zich ten tijde van het schieten door het gebouw zou kunnen gaan bewegen, terwijl hij door bleef schieten. Van contra-indicaties is de rechtbank ook in het geheel niet gebleken.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft geschoten en aldus dat de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen kan worden verklaard.
3.5.5Terroristisch oogmerk, bedreiging met een terroristisch misdrijf?
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte bij de feiten 1 en 2 primair heeft gehandeld met een terroristisch oogmerk. In samenhang hiermee dient de rechtbank ook de vraag te beantwoorden of de verdachte de medewerkers van de Ambassade heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf (feit 3).
Inhoud bestanddeel terroristisch oogmerk
De definitie van
terrorismeis het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.
In artikel 83a Sr wordt voorts beschreven wat in dat kader onder
terroristisch oogmerkmoet worden verstaan. Kort gezegd komt het erop neer dat het oogmerk van de verdachte erop moet zijn gericht om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid/organisatie te dwingen iets te doen, te dulden of na te laten, dan wel de fundamentele structuren van een land te ontwrichten of te vernietigen.
Daarbij staat voorop dat het terroristisch oogmerk niet hetzelfde is als iemands ideologische of religieuze
motiefof
einddoel. Het gaat erom
welk effectde verdachte met een gedraging wil bereiken en dus niet om de vraag
waaromde daad wordt gepleegd. Kort gezegd gaat het er dus om wat de verdachte met zijn daad wil bereiken. Het ideologische motief kan uiteraard wel een zekere rol spelen in het bewijzen van het terroristisch oogmerk. Immers, als iemand een ideologie aanhangt waarin geweld niet wordt geschuwd, zal het in de regel makkelijker zijn het terroristisch oogmerk vast te stellen.
In het vonnis inzake Mohammed B. is uitgewerkt welke omstandigheden een rol kunnen spelen bij de invulling van het subjectieve bestanddeel terroristisch oogmerk (als het gaat om vrees aanjagen) en is het volgende te lezen:
“Bij beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van terroristisch oogmerk zijn de volgende omstandigheden van belang. De moord is gepleegd in een drukke straat, tijdens spitsuur, op een bekende Nederlander, en op een gruwelijke wijze. Daar komt bij dat op het lichaam een brief is achtergelaten met dreigende inhoud, niet alleen aan [een] Tweede-Kamerlid maar ook aan geheel Nederland. Bovendien heeft verdachte, naar een getuige verklaart, aan een omstander op diens uitroep: “Dit kan toch niet, dit kan je toch niet maken” gereageerd met de mededeling: “Dat kan ik wel en dan weten jullie ook wat je te wachten staat.” Al deze feiten tezamen genomen rechtvaardigen de conclusie dat verdachte welbewust heeft beoogd de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen.”
Op basis hiervan werd door de rechtbank Amsterdam bewezen geacht dat Mohammed B. de moord op Theo van Gogh heeft gepleegd met terroristisch oogmerk. Ten aanzien van het na de moord schieten op politieagenten door Mohammed B. overwoog de rechtbank Amsterdam vervolgens:
“Ten aanzien van het schieten op de politieagenten en de daarmee verbonden bedreigingen ligt dit anders. Weliswaar gebeurde dit ook in een drukke straat en tijdens spitsuur, maar de overige omstandigheden die hiervoor zijn opgesomd, ontbreken. Vast staat dat verdachte de agenten heeft beschoten om hen te doden en tevens te bewerkstelligen dat zij op hem zouden terugschieten zodat hij als martelaar zou sterven. Hieruit blijkt echter onvoldoende het kennelijke doel de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen.”
In een andere zaak werd een verdachte vrijgesproken van bedreiging met een misdrijf met terroristisch oogmerk door – onder andere – de woorden te gebruiken tegen agenten: “ik ga een aanslag plegen, ik ben serieus.” Hierbij werd overwogen dat die verdachte had verklaard dat hij deze bewoordingen had geuit omdat hij boos was en de agenten wilde treiteren. Hieruit leidde de rechtbank Amsterdam vervolgens af dat het oogmerk van de verdachte er niet op gericht was de bevolking vrees aan te jagen.
Voorts wijst de rechtbank op de – ook door de officier van justitie genoemde – uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 15 oktober 2021. In deze uitspraak was de vraag aan de orde of het veroorzaken van brand bij een Corona-vaccinatielocatie een terroristisch misdrijf opleverde. De rechtbank overwoog:
“
Onder het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen moet naar het oordeel van de rechtbank worden verstaan dat een dader met het gepleegde misdrijf tot doel heeft te veroorzaken dat (een – voldoende substantieel – deel van) de bevolking angstige gevoelens voor iets dreigends krijgt, bijvoorbeeld in de trant van dat een ieder kan vrezen het volgende slachtoffer te zijn (Memorie van Antwoord, Kamerstuk 2003-2004, 28463, nr. C, Eerste Kamer, blz. 7). Niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking behoeft te hebben geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, blz. 3) (…) Hoewel het gooien van een (enkele) vuurwerkbom in een pand waarin geen personen meer aanwezig zijn, tot een explosie en/of brand – en daarmee tot (grote) materiële schade – kan leiden, kan niet worden gezegd dat zo’n misdrijf of de omvang van de beoogde gevolgen daarvan zo groot en veelomvattend is, dat reeds daardoor het oogmerk om (een deel van) het volk in het land ernstige vrees aan te jagen, bewezen moet worden geacht.
Uit de bewijsmiddelen is voorts niet naar voren gekomen dat de verdachte met zijn plan de overheid heeft willen dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Immers, voor het dwingen van de overheid zal in beginsel sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum of van het uiten van dreigementen door de verdachte richting de overheid met betrekking tot het uitvoeren van het vaccinatieprogramma. Daarvan is niet gebleken. Indien het plan was uitgevoerd en er een vuurwerkbom bij een vaccinatielocatie naar binnen was gegooid, zou dit – bij gebreke van andere feiten en omstandigheden – onvoldoende zijn om tot de conclusie te kunnen komen dat het beoogde effect zou zijn geweest om de overheid te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.”
Inleiding
Het schieten op de Ambassade is in de media direct als een aanslag gekwalificeerd. De gebeurtenis heeft ook veel impact gehad op [benadeelde] , hij heeft moeten vrezen voor zijn leven. Ook voor de rest van de medewerkers van de Ambassade moet het een beangstigende gebeurtenis zijn geweest. Gezien het huidige tijdsgewricht waarin eerder in Europa terroristische aanslagen zijn gepleegd, kan het handelen van de verdachte er ook voor hebben gezorgd dat (een deel van) de Nederlandse bevolking bang is geworden.
De juridische vraag is evenwel of de verdachte met zijn daden op 12 november 2020 ook daadwerkelijk wilde bereiken dat (een deel van) de Nederlandse bevolking vrees werd aangejaagd, dan wel dat hij daarmee een overheid/organisatie wilde dwingen iets te doen, te dulden of na te laten.Het gaat er immers om wat de verdachte wilde bereiken met zijn daden en niet wat het mogelijk effect ervan geweest is en evenmin met welk motief de verdachte zijn daden heeft gepleegd.
Voor de vraag wat de verdachte dacht en wilde bereiken met zijn daad kijkt de rechtbank allereerst naar zijn eigen verklaringen. Uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd en van welke delen daarvan – zoals hierboven reeds is geoordeeld – de rechtbank uit kan gaan, volgt dat de verdachte een diepe wens had om naar Mekka en Medina te emigreren. Hij verklaarde kort na de gebeurtenissen: “Het gaat toch om Saoedi-Arabië. Zet mij op het vliegtuig naar Mekka” en “Ik heb niet de regie, Allah heeft de regie”. Ook heeft hij verklaard dat hij in oorlog is met “hun” en dat het kan stoppen als hij naar Mekka en Medina mag gaan.
Vrees aanjagen
Uit deze verklaringen van de verdachte kan niet worden afgeleid dat de verdachte (een deel van) de Nederlandse bevolking vrees aan wilde jagen met zijn daden. Ook de rest van het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot dat oordeel te komen. Anders dan de officier van justitie lijkt te stellen, is het gegeven dat met het schieten op de Ambassade vrees is ontstaan bij (een deel van) de bevolking daarvoor onvoldoende. Het moet immers het doel zijn van de verdachte en niet het enkele gevolg van zijn handelen. Het gegeven dat de verdachte eerder extremistische/radicale uitlatingen heeft gedaan, zegt voorts mogelijk iets over diens ideologische gedachten maar daar kan niet zonder meer uit worden afgeleid dat zijn naastgelegen doel ‘vrees aanjagen’ is geweest. Zeker nu uit het dossier volgt dat de verdachte met name boos was op de Ambassade. Dat hij daarnaast ook een afkeer had van de Nederlandse democratische samenleving staat wel vast, maar dat hij die Nederlandse samenleving vrees aan wilde jagen met déze daad, blijkt nergens uit. Zoals ook in de zaak van Mohammed B. het schieten op de agenten, dat daar evident werd ingegeven door diens extremistische motieven, niet werd aangemerkt als schieten met terroristisch oogmerk, omdat dit schieten werd ingegeven om als martelaar te kunnen sterven en niet om de Nederlandse bevolking (verdere) vrees aan te jagen.
In latere opgenomen gesprekken in de penitentiaire inrichting heeft de verdachte eveneens verontrustende uitspraken gedaan waarin hij stelt aanslagen te willen plegen op kindercrèches en dat hij “ze” wil treffen zodra hij vrijkomt waarbij hij ook onthoofdingen noemt. Deze uitspraken zien evenwel niet op het schieten op de Ambassade als zodanig.
Dwingen
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van de verdachte evenmin voldoende kan worden afgeleid dat hij op de Ambassade heeft geschoten omdat hij de overheid van Saoedi-Arabië wilde dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Uit zijn verklaringen volgt wel dat het schieten te maken had met zijn wens om naar Mekka en Medina te gaan en dat hij het zag als een oorlog tussen “hun” en hem, maar hier volgt niet uit dat hij de Ambassade (en daarmee de overheid van Saoedi-Arabië) dóór daarop te gaan schieten wilde dwingen hem naar Mekka en Medina te laten gaan. Immers, voor het dwingen van de overheid zal in beginsel sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum of van het uiten van dreigementen door de verdachte richting de overheid. Daarvan is niet gebleken. De verdachte heeft weliswaar (veel) eerder dreigementen in de richting van de ambassadeur geuit, maar daar blijkt niet uit dat hij met zijn daad op 12 november 2020 tot doel had de Saoedische overheid te dwingen tot medewerking. Het handelen van de verdachte lijkt eerder ingegeven te zijn geweest door woede en wraak. Dat de verdachte deze uiterst gewelddadige wijze heeft gekozen om deze woede bot te vieren is weliswaar verontrustend en verwerpelijk, maar levert geen terroristisch oogmerk op.
Daarbij hecht de rechtbank er nog aan op te merken dat zelfs indien zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte met zijn daden de Ambassade wilde dwingen hem toegang tot Saoedi-Arabië te verlenen, het nog maar de vraag is of dat voldoende zou zijn geweest voor het vaststellen van een terroristisch oogmerk. Dit is immers een zeer individuele wens die niet ziet op het daadwerkelijk veranderen van politieke besluitvorming of maatschappelijke verhoudingen.
Conclusie ten aanzien van de feiten 1 en 2 primair
Dit alles leidt tot de slotsom dat de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte met een terroristisch oogmerk heeft gehandeld en daarom zal hij van dat bestanddeel in de feiten 1 en 2 primair worden vrijgesproken.
Feit 3
Ten aanzien van feit 3 merkt de rechtbank nog het volgende op.
Artikel 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om één van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in de artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristisch oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het – tenminste voorwaardelijke – opzet van de verdachte erop was gericht
deze vreeste laten ontstaan.
Deze zaak
Zoals hierboven reeds is overwogen had de verdachte zelf geen terroristisch oogmerk bij zijn handelen. Evenmin kan – op grond van bovenstaande – worden vastgesteld dat door het enkele schieten op de Ambassade het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht om bij de medewerkers van de Ambassade de redelijke vrees te laten ontstaan dat sprake was van bedreiging met een terroristisch misdrijf. Dit maakt dat de verdachte ook moet worden vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf.