ECLI:NL:RBDHA:2021:14471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21_7755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) betwist. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leiden, had bij besluiten van 16 en 18 maart 2021 de uitkering van verzoeker per 1 januari 2021 ingetrokken en een terugvordering ingesteld van eerder betaalde uitkeringen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot de bestreden besluiten van 21 september 2021, waarin het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard.

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in acute financiële nood verkeert, zonder inkomen en niet in staat om zijn huur en andere noodzakelijke uitgaven te betalen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 14 december 2021, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet voor de terugvordering.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Leiden, wat een voorwaarde is voor het recht op bijstandsverlening. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven vanwege een onjuiste motivering en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7755

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 december 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.A. Kamphuis),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: E. Waasdorp).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de aan verzoeker toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 januari 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 18 maart 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de aan verzoeker over de periode van 13 december 2018 tot en met 31 december 2020 toegekende Pw-uitkering herzien en de over deze periode betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 29.758,15, van verzoeker teruggevorderd.
Bij besluiten van 21 september 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gericht tegen het primaire besluit I - onder aanpassing van de motivering -ongegrond verklaard en het bezwaar van verzoeker gericht tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de PW-uitkering van verzoeker wordt herzien over de periode van 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 en dat de over die periode betaalde bijstandsuitkering van verzoeker wordt teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. Verzoeker stelt dat hij vanaf 1 januari 2021 zonder enig inkomen zit en dat hij in een schrijnende situatie verkeert. Hij kan zijn huur niet meer betalen, heeft geen geld voor boodschappen en hij kan zijn vervoer naar het asielzoekerscentrum (AZC) in [plaats 2] niet meer bekostigen als gevolg waarvan hij de voor zijn gezin noodzakelijke ondersteuning niet meer kan leveren. Hij leent al maandenlang geld van vrienden en familie om zijn belangrijkste lasten zoals zijn zorgverzekering en waar mogelijk zijn huur te betalen. Hijzelf heeft geen enkele financiële reserve meer.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële situatie zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang ten aanzien van de intrekking van de bijstandsuitkering. Ten aanzien van de terugvordering bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Niet is gebleken dat verweerder al tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan. Bovendien geldt de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475b, eerste lid, van het Wetboek van Rechtsvordering.
4. Aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel zal worden bepaald of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.1.
Aan verzoeker is met ingang van 13 december 2018 een bijstandsuitkering toegekend.
5.2.
Naar aanleiding van signalen omtrent verzoekers inkomsten en verblijf in [plaats 1] heeft een medewerker Fraudeonderzoek van verweerder een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder andere bankafschriften opgevraagd, is verzoeker op 5 februari 2021 gehoord en heeft er een huisbezoek plaatsgevonden. Op 16 februari 2021 heeft deze medewerker rapport uitgebracht van zijn bevindingen.
5.3
Op basis van dit rapport heeft verweerder bij de primaire besluiten de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 januari 2021 ingetrokken, de over de periode van 13 december 2018 tot en met 31 december 2020 toegekende bijstandsuitkering herzien en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering van verzoeker teruggevorderd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [plaats 1] en dat verzoeker geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden van hetgeen hij aan inkomsten uit leningen, giften en werkzaamheden heeft ontvangen.
6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de regionale commissie bezwaarschriften, zijn standpunt gewijzigd. Volgens verweerder is niet komen vast te staan dat verzoeker vanaf 25 april 2019 in bijstandsbehoeftige omstandigheden heeft verkeerd, omdat hij de aan hem toegekende bijstand niet heeft besteed aan kosten van levensonderhoud, zoals boodschappen en kleding. Daarom dient de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 ingetrokken te worden, de over de periode 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 verstrekte bijstandsuitkering te worden herzien en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd te worden.
7. Verzoeker voert aan dat de bijstandsuitkering wordt verleend naar een all-in norm waarbij hem een grote mate van bestedingsvrijheid toekomt. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133). Hij heeft er op gewezen dat zijn gezin in het asielzoekerscentrum (AZC) in [plaats 2] verblijft en dat zijn kinderen aldaar veel zorg nodig hebben. Hierdoor is hij genoodzaakt een groot deel van zijn tijd daar te verblijven. Als hij bij zijn gezin in het AZC is, gebruikt hij voor de boodschappen de moneycard van zijn vrouw. Hij kookt in het AZC voor zijn gezin en eet daarnaast wat er van de maaltijd over is. Voorts heeft hij veel vrienden en kennissen die hem vaak uitnodigen om mee eten en van hen krijgt hij wel eens kleding. Hij leeft zo zuinig mogelijk zodat hij de mogelijkheid heeft om, naast het betalen van zijn huur en andere vaste lasten, met de auto naar zijn gezin te kunnen reizen. Het voeren van een sobere levensstijl is volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6123) niet onverenigbaar te achten met de bijstandsverlening, aldus verzoeker.
8. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd. Hij betwijfelt of de motivering - die is overgenomen van de bezwaarschriftencommissie - dat verzoeker niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, stand kan houden. Verweerder stelt verder dat er weliswaar twijfels zijn over de financiële situatie van verzoeker, maar dat dit onvoldoende is om te kunnen stellen dat de inlichtingenplicht is geschonden. Niettemin is volgens verweerder de feitelijke verblijfplaats van verzoeker nog immer [plaats 2] en niet [plaats 1] . Daarom bestaat er ten aanzien van de gemeente Leiden geen aanspraak op een bijstandsuitkering.
9. Verzoeker stelt dat hij en zijn gezin zich in een zeer uitzonderlijke situatie bevinden en dat hij wel degelijk in [plaats 1] zijn hoofdverblijf heeft en heeft gehad. Hij gaat enkel vanuit [plaats 1] naar [plaats 2] om daar zijn zorgtaken voor zijn vrouw en kinderen te verrichten. Daarna keert hij weer terug naar [plaats 1] . Verder is van belang dat zijn ex-partner en de kinderen in Leiderdorp wonen en dat zijn zoon uit een eerder huwelijk in een instelling in Noordwijk woont. Ook dit maakt dat een belangrijk onderdeel van zijn leven zich in [plaats 1] en omgeving afspeelt.
10.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder met zijn ter zitting ingenomen standpunt het bij de bestreden besluiten ingenomen standpunt heeft verlaten. Dit betekent dat de bestreden besluiten een onjuiste motivering kennen en daarom met deze motivering niet in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder zijn gewijzigde motivering nog zal vastleggen in een nieuw besluit.
10.2.
De vraag in deze zaak is of er thans aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat aan verzoeker een bijstandsuitkering moet worden toegekend ten laste van verweerder. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [plaats 1] . Deze beoordeling dient te worden gedaan aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
10.3.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2021 is overwogen dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
In de onderhavige procedure is niet gebleken dat de situatie van verweerder sindsdien is gewijzigd. In het verzoekschrift is aangegeven dat verzoeker een groot deel van zijn tijd in het AZC in [plaats 2] doorbrengt. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat de kinderen nog altijd de dagelijkse hulp van verzoeker nodig hebben en dat hij ook mag blijven logeren in het AZC.
10.4.
Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker zich in een lastige situatie bevindt en zijn gezin bij wil staan, is voorshands voldoende aannemelijk dat verzoeker (ook thans) niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Zij merkt daarbij op dat, zoals in rechtsoverweging 10.2. al is overwogen, het gaat om een beoordeling op basis van de concrete feiten en omstandigheden en dat de reden van het verblijf elders niet van belang is.
Verzoeker kan naar voorlopig oordeel daarom niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering ten laste van de gemeente [plaats 1] . Verweerder heeft dan ook terecht de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 januari 2021 ingetrokken.
11. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
12. De voorzieningenrechter merkt nog op dat verzoeker in de uitspraak van 5 juli 2021 in overweging is gegeven om bij de gemeente [plaats 2] bijstand aan te vragen. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dit niet te hebben gedaan, omdat hem is verteld dat dit kansloos zou zijn. Dit is de voorzieningenrechter echter niet gebleken.
13. Nu verweerder de motivering bij het bestreden besluit heeft gewijzigd, deze motivering voor verzoeker reden is geweest om een verzoek om een voorlopige voorziening te doen en verweerder eerst ter zitting de motivering (terug) heeft gewijzigd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.
14. Gelet op het voorgaande bepaalt de voorzieningenrechter voorts dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.