ECLI:NL:RBDHA:2021:14484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 19/6347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegenomen arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering: beoordeling van medische klachten en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser, die sinds 2012 arbeidsongeschikt is door psychische en lichamelijke klachten, had in 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke was afgewezen. Eiser stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak, maar het Uwv oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen binnen de relevante termijn.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin onder andere een deskundige is benoemd om de psychische toestand van eiser te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2014. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat de eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nog steeds van toepassing was. Eiser was het niet eens met deze conclusie en voerde aan dat zijn klachten niet adequaat waren beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had gewerkt en dat de medische gegevens goed waren meegenomen in de beoordeling. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat er geen recht op een WIA-uitkering bestond, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische informatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.H. Visser),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 januari 2017 afgewezen.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 17 maart 2020. In verband met de maatregelen rondom het Coronavirus heeft dit geen doorgang kunnen vinden. Met instemming van partijen heeft er op 17 september 2020 een digitale zitting plaatsgevonden. Eiser en zijn gemachtigde hebben deelgenomen aan de digitale zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting het onderzoek heropend en bepaald dat als deskundige een psychiater (de deskundige) wordt benoemd om eiser te onderzoeken en hiervan de rechtbank van verslag en advies te voorzien.
Op 15 juni 2021 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd. Deze rapportage is op 21 juni 2021 aan partijen verzonden met de mededeling dat zij desgewenst daarop binnen vier weken kunnen reageren.
Bij brief van 23 juni 2021 heeft verweerder gereageerd op het deskundigenrapport.
Eiser heeft bij brief van 15 juli 2021 gereageerd op het deskundigenrapport.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 29 juli 2021 om toestemming gevraagd om de zaak verder schriftelijk, zonder nadere zitting, te behandelen. Eiser heeft bij brief van 25 augustus 2021 laten weten een nadere mondelinge behandeling te wensen.
Een nadere zitting heeft op 8 november 2021 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan deze procedure vooraf?
1.1.
Eiser was laatstelijk werkzaam als telefonist bij [woonplaats] B.V. voor 40 uur per week. Hij is per 20 augustus 2012 voor dit werk uitgevallen in verband met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 26 november 2014 heeft verweerder geweigerd aan eiser met ingang van 18 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Eiser heeft tot in laatste instantie tegen dit besluit geprocedeerd. Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 augustus 2018 is eisers medische beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag bevestigd en in rechte vast komen te staan.
1.2.
Op 6 september 2018 is via de Gemeente Den Haag verzocht om een zogenoemde Amber-beoordeling. In de brief staat vermeld dat bij eiser sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds 1 januari 2017 op basis van (overwegend) dezelfde ziekteklachten en wordt gesteld dat hij sindsdien geen gangbare arbeid meer heeft kunnen verrichten. Daarnaast heeft eiser het formulier “Melden van verslechterde gezondheid” ingevuld.
1.3.
Naar aanleiding van voornoemde aanvraag heeft verweerder een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA verricht en is eiser op 5 oktober 2018 gezien op het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts. Deze arts heeft van zijn bevindingen een rapport opgesteld. Uit voornoemd rapport blijkt dat de primaire verzekeringsarts kennis heeft genomen van dossiergegevens en de ontvangen informatie van de behandelend sector. De primaire verzekeringsarts komt tot de conclusie dat eisers belastbaarheid niet is vast te stellen en aanvullende informatie van de behandelend sector noodzakelijk is. Na ontvangst van informatie van een cardioloog heeft de primaire verzekeringsarts op 3 februari 2019 nogmaals gerapporteerd. Hierin komt de primaire verzekeringsarts tot de conclusie dat geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere schatting. Voorts zijn de klachten van neurologische origine volgens de primaire verzekeringsarts subsidiair voldoende ondervangen door de destijds vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.4
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ omschreven beoordeling.
2.1
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) onderzoek verricht. Deze arts heeft eiser op 22 juli 2019 op de hoorzitting gezien. Ook heeft de verzekeringsarts b&b dossierstudie verricht waarbij kennis is genomen van de medische informatie van de behandelend sector die door eiser in bezwaar is overgelegd. De verzekeringsarts b&b heeft in het rapport van 14 augustus 2019 onder meer opgenomen dat eiser claimt sinds 2017 toegenomen psychische en lichamelijke klachten te ervaren en dat eiser bij zijn eerdere uitval in 2014 eveneens arbeidsongeschikt was ten gevolge van deze klachten. Met betrekking tot de lichamelijke klachten concludeert de verzekeringsarts b&b dat er vooralsnog geen somatische aandoeningen zijn gevonden. De epilepsie (‘wegrakingen’) is, zo blijkt volgens de verzekeringsarts b&b uit de informatie van de neuroloog van 11 december 2017, eenmaal waargenomen en geduid als gegeneraliseerde epileptische aanval mogelijk uitgelokt door alcoholmisbruik. Uit de informatie van de neuroloog van 2 mei 2019 leidt de verzekeringsarts b&b af dat de CT-scan geen afwijkingen heeft getoond. En voor zover eiser claimt toegenomen psychische klachten te ervaren, heeft de verzekeringsarts b&b geoordeeld dat eiser voor deze klachten geen specialistische behandeling ondergaat en dat bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek geen ernstige psychopathologie is geconstateerd. De beschikbare gegevens in bezwaar geven de verzekeringsarts b&b evenmin aanleiding om te concluderen dat de bestaande ziektebeelden in ernst zijn toegenomen ten opzichte van de in de FML van 7 oktober 2014 opgenomen lichamelijke en psychische beperkingen. Volgens de verzekeringsarts b&b heeft eiser thans dezelfde klachten als destijds en in voornoemde FML is in voldoende mate rekening gehouden met deze geuite klachten en beperkingen van eiser. De verzekeringsarts b&b onderschrijft het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
2.2
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen voornoemde achtergrond ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust aldus eveneens op het standpunt dat geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere WIA-beoordeling.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – samengevat weergegeven – aan dat zijn beperkingen langdurig zijn toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere WIA-beoordeling. Eiser betoogt dat zijn lichamelijke klachten zijn toegenomen doordat hij meer pijnklachten ervaart, er sprake is van slijtage aan de rechterzijde van het bekken en hij nog steeds epilepsie heeft. Voorts betoogt eiser dat zijn verslavingsproblematiek samenhangt met (dan wel voortvloeit uit) zijn psychische klachten. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat zijn klachten in combinatie met het medicatiegebruik ervoor zorgen dat hij geen energie heeft en vaak duf is. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser medische informatie overgelegd.
3.2
Naar aanleiding van eisers beroepsgronden heeft de verzekeringsarts b&b nogmaals gerapporteerd op 11 maart 2020. Hierin staat onder meer vermeld dat de aanvullende informatie reeds in de bezwaarfase bekend was, dan wel geen medische informatie bevat. Daarnaast concludeert de verzekeringsarts b&b dat in het medisch dossier doorlopend sprake is van chronisch lage rugklachten en dat deze klachten zijn onderkend. Volgens de verzekeringsarts b&b is niet gebleken dat eiser kampt met versleten bekken. Vervolgens concludeert de verzekeringsarts b&b dat de epilepsie geen verergering van een ziekte is die ten tijde van de eerdere beoordeling al bestond. De epilepsie is pas later ontstaan, aldus de verzekeringsarts b&b en dat volgt uit informatie van de neuroloog. Tot slot komt de verzekeringsarts b&b tot de conclusie dat de beroepsgronden geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te herzien.
Deskundige
4.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen gemotiveerd van inzicht verschillen over de vraag of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en zo ja, of deze voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak. Ter zitting is in dat licht mede ter sprake gekomen dat de beoordeling van de (gestelde toename van de) psychische klachten in de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 augustus 2019 (zijnde het moment dat de termijn van vijf jaar is verlopen), nog niet (voldoende) is beoordeeld. Gelet hierop en op het verschil van inzicht zoals dit ter zitting naar voren is gebracht, heeft de rechtbank zich thans niet voldoende voorgelicht geacht. Zij heeft daarom het onderzoek heropend en is overgegaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige op het gebied van de psychiatrie, met de opdracht om aan de rechtbank te rapporteren aangaande de psychische toestand van eiser in de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 augustus 2019. De rechtbank heeft deze deskundige bovendien in overweging gegeven om – voor zover deze dit vanuit zijn expertise passend acht – tevens de verslavingsproblematiek, en daarmee de eventuele beperkingen die daaruit voortvloeien, bij het onderzoek te betrekken.
4.2
De deskundige heeft het dossier bestudeerd, eiser op 15 februari 2021 via een videoverbinding gesproken en van zijn bevindingen een rapport opgemaakt. Uit het rapport volgt onder meer dat de deskundige met toestemming van eiser informatie heeft opgevraagd bij verschillende instellingen, de praktijkondersteuner-GGZ en de huisarts. De deskundige komt op basis van de verkregen informatie, zijn eigen onderzoek en de symptoomvalidatietest tot de conclusie dat thans sprake is van een somatische symptoomstoornis en een persisterende depressieve stoornis. Het beeld voldoet volgens de deskundige niet aan de criteria van PTSS. Volgens de deskundige is in de periode van
1 januari 2017 tot en met 18 augustus 2019 sprake van een depressief beeld, misbruik van alcohol en cannabis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. De deskundige is voorts van mening dat de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 7 oktober 2014 passend zijn bij de gestelde classificaties, zodat er ten aanzien van die klachten in de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 augustus 2019 niet meer of zwaardere beperkingen gelden.
4.3
Verweerder volgt het standpunt van de deskundige en ziet geen aanleiding om het deskundigenrapport voor te leggen aan de verzekeringsarts b&b. Daarnaast verzoekt verweerder de rechtbank, gelet op de conclusies van de deskundige, het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om proceskosten af te wijzen.
4.4
Eiser kan zich niet verenigen met het deskundigenrapport. Volgens hem zijn niet alle klachten en beperkingen weergegeven in het rapport. In het bijzonder is eiser van mening dat naar zijn inzicht ten onrechte alleen wordt gesproken over alcohol en verslaving, terwijl over zijn conditie, pijnklachten en psychische problemen nauwelijks wordt gesproken. Nu lijkt het volgens hem alsof hij “alleen verslaafd” is en dat vindt hij oneerlijk. Voorts merkt hij nog op dat de “no-shows” voor afspraken bij PsyQ op het verleden zien en dat speelt nu niet meer. Tot slot worden zijn lichamelijke klachten alleen maar erger. Hij geeft aan dat zijn lichaam als een man van zeventig voelt.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat bij de wettelijke grondslag in het bestreden besluit is aangegeven dat het besluit onder meer is genomen op grond van de artikelen 47 en 48 van de Wet WIA. Uit de vraagstelling van de verzekeringsarts b&b blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling is uitgegaan van de artikelen 54 en 55 van de Wet WIA. Ook de gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat zijn collega een fout heeft gemaakt en dat in het bestreden besluit de artikelen 54 en 55 van de Wet WIA hadden moeten worden opgenomen, omdat de duurzaamheidskwestie in eisers situatie niet aan de orde is. Op grond hiervan houdt de rechtbank het ervoor dat in het bestreden besluit sprake is van een kennelijke verschrijving en dat als wettelijke grondslag uit moet worden gegaan van artikel 54 en 55 van de Wet WIA.
5.2
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was, de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet later intreedt dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
5.3
In geschil is of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daarbij dient gekeken te worden of in de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 augustus 2019 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak zoals per einde wachttijd in 2014 is vastgesteld.
5.4
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van eiser per 1 januari 2017 zijn toegenomen moeten de beperkingen, zoals die in de eerdere beoordeling zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 oktober 2014, worden vergeleken met de beperkingen per 1 januari 2017. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak. [1]
5.5
Eiser is het niet eens met de medische beoordeling. Hij vindt dat bij de beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en zijn verslavingsproblematiek die volgens hem samenhangt met (dan wel voortvloeit uit) deze klachten. Zoals weergeven onder punt 4.1 t/m 4.4 blijven partijen verdeeld over de vraag of ten aanzien van deze klachten sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zodat de rechtbank aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
5.6
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. [2] Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Dat eiser niet is gezien door de deskundige en deze alleen contact had via beeldbellen, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Eiser is gezien via het beeldscherm en hij is hier desgevraagd ook mee akkoord gegaan. Daar komt bij dat de deskundige de beschikbare medische gegevens van eiser in zijn beoordeling heeft betrokken en daarnaast ook aanvullende medische gegevens bij de behandelaars van eiser heeft opgevraagd. Niet gebleken is dat er informatie over het hoofd is gezien. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van eiser, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over eiser beschikbare medische informatie.
5.7
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de conclusie van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de beperkingen vermeld in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren, zoals neergelegd in de FML van 7 oktober 2014. Er is volgens de deskundige voor de periode in geding geen sprake van toegenomen beperkingen als gevolg van de psychische klachten en verslavingsproblematiek. Dit betekent dat de FML, voor zover het de beperkingen in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren betreft, juist moet worden geacht.
5.8
Voor zover eiser in beroep – onder verwijzing naar medische stukken – heeft betoogd dat zijn lichamelijke klachten zijn toegenomen, faalt dit betoog. Ten aanzien van de epilepsie/wegrakingen oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank neemt in de eerste plaats in overweging dat de verzekeringsarts b&b bij de heroverweging in bezwaar al bekend was met de epilepsie/wegrakingen en medische informatie van de neuroloog. De verzekeringsarts b&b heeft deze klachten kenbaar en op een navolgbare wijze in de beoordeling betrokken en geen aanleiding gezien om op grond daarvan uit te gaan van toegenomen beperkingen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b naar aanleiding van de overgelegde medische informatie in beroep nader gerapporteerd en in voornoemd rapport opnieuw zijn standpunt herhaald dat er middels MRI en EEG geen afwijkingen zijn gevonden en dat de neuroloog heeft verklaard dat het een gegeneraliseerde vorm van epilepsie betreft van onbekende etiologie. Voorts concludeert de verzekeringsarts b&b dat er vanwege de epilepsie medicatie is voorgeschreven en er geen sprake is van een verergering van een ziekte die in 2014 al bestond. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding om de verzekeringsarts b&b hierin niet te volgen.
5.9
Ook volgt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts b&b ten aanzien van eisers ervaren pijnklachten en rechter bekken. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat in de FML van 7 oktober 2014 verschillende lichamelijke beperkingen zijn opgenomen waarmee rekening is gehouden met eisers lichamelijke klachten. Ondanks dat ter zitting nader is toegelicht dat eiser (onder meer) meer beperkt zou zijn ten aanzien van zitten, lopen, traplopen, knielen en hurken, stelt de rechtbank vast dat eiser dit niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. Hieruit volgt dat – ondanks dat eiser ter zitting en in de latere stukken invoelbaar naar voren heeft gebracht wat voor invloed deze klachten op hem hebben – eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van toegenomen beperkingen ten aanzien van deze klachten.
5.1
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank uitgaat van de beperkingen zoals deze in de FML van 7 oktober 2014 zijn vastgesteld. Dit betekent dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat niet toegekomen wordt aan de vraag uit welke ziekteoorzaak de gestelde toegenomen klachten voortvloeien. De rechtbank onderschrijft daarom de medische grondslag van het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:475.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1488.