ECLI:NL:RBDHA:2021:14501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/7639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en recht op bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die tevens een aanvraag voor bijstand had ingediend. Eiser, een Turkse nationaliteit houder en vader van een Nederlands minderjarig kind, had eerder een aanvraag voor een verblijfsdocument ingediend, welke was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op bijstand per 2 april 2020. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser niet gelijkgesteld kon worden aan een Nederlander, omdat hij geen rechtmatig verblijf had op het moment van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat de wetgever had beoogd om alleen rechtmatig verblijf toe te kennen tijdens de bezwaarprocedure en niet tijdens een beroepsprocedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 2 april 2020 beëindigd en is het recht op bijstand over de periode van 19 maart 2020 tot 2 april 2020 ingetrokken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 28 juli 2020 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank heeft besloten dat eiser vanwege het ontbreken van inkomen of vermogen geen griffierecht is verschuldigd.
2. Eiser is vader van een Nederlands minderjarig kind en heeft zelf de Turkse nationaliteit. Op 1 november 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Daarbij is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez. Deze aanvraag is bij beschikking van 4 november 2019 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beschikking van 19 maart 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaard. Aan eiser is in die beschikking meegedeeld dat hij geen verblijfsrecht heeft in Nederland. In die beschikking geeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij, indien hij tegen dit besluit beroep instelt, de behandeling van dat beroep niet in Nederland mag afwachten. Indien eiser binnen vier weken na de datum van de beschikking een verzoek om voorlopige voorziening indient, mag hij de uitspraak daarvan wel in Nederland afwachten. Eiser heeft op 9 juli 2020 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend met een beroep op van het Chavez-Vilchez-arrest. Deze aanvraag is afgewezen. Tegen deze beschikking heeft eiser een bezwaarschrift ingediend bij de Staatssecretaris, voornoemd.
3. Eiser heeft tegen de beschikking van de Staatssecretaris voornoemd van 19 maart 2020 beroep ingesteld bij deze rechtbank en ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 25 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7792, heeft deze rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van gelijke datum heeft de voorzieningenrechter het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
4. De verblijfscode van eiser is met ingang van 19 maart 2020 gewijzigd van 30 naar 98, inhoudende dat eiser geen verblijfstitel meer in Nederland heeft. In verband hiermee heeft verweerder beslist dat eiser geen recht meer heeft op bijstand.
5. Eiser heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij een rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef, en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en recht heeft op bijstand. In de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgenomen dat eiser de beslissing op het beroepschrift in Nederland mag afwachten op het moment dat hij binnen vier weken een verzoekschrift om voorlopige voorziening indient. Eiser heeft dit tijdig gedaan zodat daarmee vaststaat dat uitzetting van eiser achterwege zou blijven. Hij mocht derhalve de uitspraak op het beroepschrift in Nederland afwachten zonder dat de voorzieningenrechter een uitspraak hoefde te doen. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom hij onder deze omstandigheden geen aanspraak zou kunnen maken op een uitkering. Volgens eiser heeft de wetgever beoogd het recht op uitkering te koppelen aan de uitzetbaarheid van de vreemdeling hetgeen ook zou blijken uit de zinsnede ‘tenzij de uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven’. De ratio van de wet is dan ook dat de uitkering slechts verstrekt mag worden aan een vreemdeling die rechtens niet uitzetbaar is. De uitzetbaarheid kan blijken uit de uitspraak van de voorzieningenrechter of voortvloeien uit de Vw 2000. Eiser wijst erop dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid reeds in de beschikking heeft opgenomen dat uitzetting achterwege zal blijven als eiser tijdig een verzoek voorlopige voorziening aanvraagt. Dit heeft hij gedaan en daarom is volgens eiser het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel en de ratio van de wet genomen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 11, eerste lid, van de Pw bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
6.2.
Artikel 11, tweede lid van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang - dat met de in het eerste lid bedoelde Nederlander wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
6.3.
Artikel 11, derde lid, van de Pw bepaalt - voor zover hier van belang - dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g en h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
6.4.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
6.5.
De in artikel 11, derde lid, van de Pw bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (het Besluit gelijkstelling). In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
7.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser in de periode van 19 maart 2020 tot 2 april 2020 alsmede na laatstgenoemde datum geen recht (meer) had op bijstand.
7.2.
Eiser betoogt dat hij wel met een Nederlander gelijkgesteld diende te worden omdat hij niet uitzetbaar was wegens het ingestelde verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen de beschikking op bezwaar van de Staatssecretaris van
19 maart 2020. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eiser vanaf 19 maart 2020 niet gelijkgesteld kon worden aan een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw. Eiser heeft weliswaar tijdig een verzoek om voorlopige voorziening ingediend hangende het beroep bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar over de afwijzing van zijn verblijfsrecht, en hij mocht de uitspraak van de voorzieningenrechter over dat verzoek in Nederland afwachten, maar dat gaf hem geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en daarmee ook geen aanspraak op een bijstandsuitkering. De wetgever heeft er namelijk voor gekozen om alleen rechtmatig verblijf toe te kennen hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning of tot intrekking van een verblijfsvergunning, dat wil zeggen de bezwaarprocedure, en niet hangende een volgend rechtsmiddel (beroep bij de rechtbank), en om aan dit verschil door middel van het zogenoemde koppelingsbeginsel gevolgen te verbinden voor de aanspraken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen van overheidswege. [1]
7.3.
De uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de weigering van voortgezette toelating heeft geleid tot de intrekking van de bijstand. De omstandigheid dat eiser hangende het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening om beleidsmatige redenen niet werd uitgezet, en hij daarmee stelt feitelijk in dezelfde positie te verkeren als iemand die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw en ook niet mag worden uitgezet, baat hem niet. De beroepsprocedure was immers zijn tweede rechtsmiddel tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, waarbij hij, anders dan in de bezwaarprocedure, geen rechtmatig verblijf meer had op grond van artikel 8 van de Vw en hij Nederland diende te verlaten. [2]
7.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser, gelet op het besluit van 19 maart 2020 waarbij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 november 2019 ongegrond heeft verklaard, vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden die recht geven op bijstand.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6645 en van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:501.