ECLI:NL:RBDHA:2021:14514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 19/6231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering. Eiser ontving sinds 3 maart 2015 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). Op 14 maart 2019 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser per 4 februari 2019 ingetrokken en de bijstand over verschillende maanden herzien en teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het primaire besluit bleef voor het overige in stand. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 12 maart 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij wel degelijk aan de inlichtingenplicht had voldaan. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser de gevraagde gegevens niet tijdig had verstrekt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en dat eiser zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hierdoor kan de herziening van de bijstand niet standhouden, wat ook de grondslag voor de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand doet vervallen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het griffierecht aan eiser wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, verweerder, (gemachtigde: A. Blok).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) per 4 februari 2019 ingetrokken, het recht op bijstand over de maanden mei 2015, januari 2017, maart 2017, januari 2018, april 2018, juli 2018 en augustus 2018 herzien en de ten onrechte bijstand over deze maanden (ter hoogte van totaal € 3.830,18 bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 24 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen in die zin dat het recht op bijstand over de maanden januari 2017, januari 2018, april 2018, juli 2018 en augustus 2018 wordt herzien en de ten onrechte verstrekte bijstand over deze maanden (ter hoogte van € 2.735,74 bruto) wordt teruggevorderd en het primaire besluit voor het overige in stand blijft.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gemachtigde van verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving sinds 3 maart 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. [1] In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder eiser op 4 februari 2019 uitgenodigd voor een gesprek, waarbij hem is verzocht bankafschriften over een bepaalde periode te verstrekken. Eiser heeft hiervan een deel verstrekt. Naar aanleiding van voornoemd gesprek en de bevindingen ten aanzien van de door eiser aangeleverde bankafschriften, heeft verweerder zijn onderzoek uitgebreid en eisers recht op uitkering opgeschort omdat de gevraagde gegevens niet volledig door eiser waren overgelegd. Eiser is vervolgens verzocht om het nog ontbrekende deel van de eerder gevraagde gegevens te verstrekken tijdens een volgend rechtmatigheidsgesprek. Tijdens dit gesprek heeft eiser opnieuw een deel van de gevraagde gegevens overgelegd, waarna hij nogmaals in de gelegenheid is gesteld om het (nog resterende) verzuim te herstellen. Eiser heeft vervolgens opnieuw bankafschriften verstrekt. Op basis van de resultaten van vorenbedoeld onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen waarbij de uitkering van eiser is ingetrokken en over een deel van het verleden herzien en teruggevorderd.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, ondanks het andersluidend advies van de bezwaarschriftcommissie, het primaire besluit uitsluitend voor wat betreft een deel van de periode waarover de uitkering werd herzien, herroepen en zijn besluit voor het overige in stand gelaten.
1.3.
Aan de beslissing om het recht op bijstand in te trekken heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de gevraagde bewijsstukken, te weten controleerbaar en verifieerbaar bewijs ten aanzien van iedere storting op eigen rekening en iedere overschrijving door derden op zijn bankrekening in de periodes vanaf 1 januari 2018 tot en met 30 januari 2019 en vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017, niet volledig heeft overgelegd binnen de (verlengde) hersteltermijn. Aan het besluit tot herziening en terugvordering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de stortingen die in voornoemde maanden op eigen rekening zijn gedaan, worden gezien als middelen in de vorm van inkomsten in de zin van artikel 31, eerste lid, en 32 van de Pw. Omdat eiser hier geen melding van heeft gedaan aan verweerder, heeft hij de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Verweerder is verder niet gebleken van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien.
2. Eiser kan zich niet met deze besluitvorming verenigen en stelt, verkort en zakelijk weergegeven, dat zowel de intrekking als de herziening en terugvordering niet in stand kunnen blijven. Ten aanzien van de intrekking stelt eiser zich op het standpunt dat hij weldegelijk heeft voldaan aan het gevraagde in de herstelverzuimbeschikkingen. Voor zover ten aanzien van twee overschrijvingen geen concrete en verifieerbare verklaring zou zijn gegeven, stelt eiser dat dit hem niet kan worden verweten. Ten aanzien van de herziening en terugvordering stelt eiser dat hij gelden contant opneemt en vervolgens weer terugstort. Voor zover verweerder meent dat dit niet kan kloppen omdat er dan onvoldoende overblijft voor levensonderhoud, heeft verweerder dit in het geheel niet onderbouwd. Dit alles maakt dat de bestreden besluitvorming niet in stand kan blijven, aldus eiser.
3. De rechtbank komt op basis van deze gronden tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking van de uitkering
4. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw, bevoegd is tot intrekking van de aan eiser verleende bijstand, staat ter beoordeling of eiser verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of eiser hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover eiser niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onder de gegeven omstandigheden, in het licht van de beroepsgronden, geen stand kan houden. Daarbij is het volgende van belang. Eiser heeft op verzoek van verweerder de gevraagde bankafschriften overgelegd en een verklaring gegeven voor de geldstromen door aan te geven dat hij geld contant opnam en weer terugstortte als er rekeningen betaald moesten worden. Anders dan verweerder stelt heeft hij naar het oordeel van de rechtbank in zoverre wel voldaan aan het vereiste in artikel 54, vierde lid, van de Pw. Ten aanzien van het door verweerder gestelde punt dat eiser geen controleerbare en verifieerbare verklaring heeft gegeven ten aanzien van “nog twee overschrijvingen door derden”, overweegt de rechtbank, in navolging van hetgeen in beroep is gesteld, dat eiser tijdens het gesprek van 11 februari 2019 tussen eiser en medewerkers van verweerder, is gevraagd naar de storting van € 40,- van 15 maart 2018. Eiser heeft desgevraagd aangegeven dat de boeking hem niet bekend voorkwam maar dat het mogelijk zou gaan om een tafeltje dat hij via Marktplaats had verkocht. Ten aanzien van de storting van € 50,- van 19 maart 2018 overweegt de rechtbank dat eiser in de gesprekken die hij met medewerkers van verweerder heeft gehad niet expliciet is gevraagd naar deze storting.
5.2.
Gelet op de grote hoeveelheden bankafschriften en boekingen die eiser binnen de verzuimhersteltermijnen heeft overgelegd, in combinatie met het feit dat eiser voor de overschrijving van € 40,- van 15 maart 2018 een verklaring heeft afgelegd tegenover verweerder en dat het niet leveren van een (hem niet expliciet verzochte) verklaring omtrent de herkomst van het bedrag van € 50,- van 19 maart 2018 resteert, komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit een onvoldoende dragende motivering bevat voor de beslissing dat verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de uitkering in te trekken.
6. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre strijdig is met artikel met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de herziening van het recht op uitkering:
7. Ten aanzien van het herzieningsbesluit stelt de rechtbank voorop dat dit een voor de bijstandsontvanger belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, op verweerder rust. In deze situatie geldt in dit verband dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:1450 en ECLI:NL:CRVB:2019:1808) (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van de stortingen op zijn rekening. Omdat de herkomst van deze stortingen volgens verweerder niet duidelijk is geworden, zijn zij – in lijn met voornoemde rechtspraak - als inkomsten aangemerkt en als zodanig alsnog op de bijstand in mindering gebracht. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, omdat de stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Er is immers sprake van het opnemen en weer terugstorten van zijn eigen geld op dezelfde bankrekening. Deze handelswijze heeft eiser in bezwaar en beroep toegelicht aan de hand van opnames voor de stortingen.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze grond, in het licht van de toelichting in het beroepsschrift en ter zitting, slaagt. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser naar haar oordeel wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met eigen geld de stortingen in de aan de orde zijnde maanden heeft verricht, waartoe zij het navolgende overweegt. Op de door eiser overgelegde bankafschriften zijn geldopnames en geldstortingen te zien. Eiser heeft daaromtrent in bezwaar en beroep consequent gesteld en toegelicht dat hij geld van zijn bankrekening opnam zodra hij daarop zijn bijstandsuitkering ontving. Met betrekking tot de herkomst van de stortingen heeft eiser tegen die achtergrond verklaard, dat hij, wanneer een rekening betaald moest worden, van het eerder opgenomen geld een deel terugstortte. Eiser deed dit om te voorkomen dat er beslag zou worden gelegd onder bankrekeningen waardoor hij niet meer over dat geld kon beschikken. Deze verklaring wordt ondersteund door het patroon van ontvangst van de bijstandsuitkering, opnames en stortingen, zoals te zien op de bankafschriften van eiser over de in geding zijnde periodes. De verklaring van eiser wordt naar het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) weersproken door het gegeven dat dat de hoogte van de opgenomen en teruggestorte bedragen resulteren in minimale kosten van levensonderhoud, mede in aanmerking genomen het feit dat eiser in enkele gevallen per maand minder terugstortte dan hij daarvoor had opgenomen en heeft gesteld dat hij regelmatig bij familie en vrienden at. In de gevallen waarin eiser meer terugstortte dan hij opnam heeft eiser ter zitting verklaard dat dat geld betrof dat hij van eerder gedane geldopnames over had gehouden. Voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten van eiser dan hiervoor vermeld bestaan volgens de rechtbank op grond van de overgelegde bankafschriften of anderszins dan ook geen aanknopingspunten.
10. Gelet hierop heeft eiser zijn inlichtingenplicht niet geschonden en is verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte tot herziening van de bijstand overgegaan. Nu de herziening geen stand kan houden, is tevens de grondslag voor de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand komen te vervallen.
Conclusie
11. De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat het beroep gegrond is en zal het bestreden beluit dan ook vernietigen. Verweerder dient daarom met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: Relevante wet- en regelgeving

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw)

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 31, eerste lid, van de Pw

Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 32, eerste lid, van de Pw

1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen;

Artikel 54 van de Pw

1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor de relevante wet- en regelgeving.