5.2.Gelet op de grote hoeveelheden bankafschriften en boekingen die eiser binnen de verzuimhersteltermijnen heeft overgelegd, in combinatie met het feit dat eiser voor de overschrijving van € 40,- van 15 maart 2018 een verklaring heeft afgelegd tegenover verweerder en dat het niet leveren van een (hem niet expliciet verzochte) verklaring omtrent de herkomst van het bedrag van € 50,- van 19 maart 2018 resteert, komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit een onvoldoende dragende motivering bevat voor de beslissing dat verweerder onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de uitkering in te trekken.
6. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre strijdig is met artikel met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de herziening van het recht op uitkering:
7. Ten aanzien van het herzieningsbesluit stelt de rechtbank voorop dat dit een voor de bijstandsontvanger belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, op verweerder rust. In deze situatie geldt in dit verband dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:1450 en ECLI:NL:CRVB:2019:1808) (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. 8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van de stortingen op zijn rekening. Omdat de herkomst van deze stortingen volgens verweerder niet duidelijk is geworden, zijn zij – in lijn met voornoemde rechtspraak - als inkomsten aangemerkt en als zodanig alsnog op de bijstand in mindering gebracht. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, omdat de stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Er is immers sprake van het opnemen en weer terugstorten van zijn eigen geld op dezelfde bankrekening. Deze handelswijze heeft eiser in bezwaar en beroep toegelicht aan de hand van opnames voor de stortingen.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze grond, in het licht van de toelichting in het beroepsschrift en ter zitting, slaagt. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser naar haar oordeel wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met eigen geld de stortingen in de aan de orde zijnde maanden heeft verricht, waartoe zij het navolgende overweegt. Op de door eiser overgelegde bankafschriften zijn geldopnames en geldstortingen te zien. Eiser heeft daaromtrent in bezwaar en beroep consequent gesteld en toegelicht dat hij geld van zijn bankrekening opnam zodra hij daarop zijn bijstandsuitkering ontving. Met betrekking tot de herkomst van de stortingen heeft eiser tegen die achtergrond verklaard, dat hij, wanneer een rekening betaald moest worden, van het eerder opgenomen geld een deel terugstortte. Eiser deed dit om te voorkomen dat er beslag zou worden gelegd onder bankrekeningen waardoor hij niet meer over dat geld kon beschikken. Deze verklaring wordt ondersteund door het patroon van ontvangst van de bijstandsuitkering, opnames en stortingen, zoals te zien op de bankafschriften van eiser over de in geding zijnde periodes. De verklaring van eiser wordt naar het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) weersproken door het gegeven dat dat de hoogte van de opgenomen en teruggestorte bedragen resulteren in minimale kosten van levensonderhoud, mede in aanmerking genomen het feit dat eiser in enkele gevallen per maand minder terugstortte dan hij daarvoor had opgenomen en heeft gesteld dat hij regelmatig bij familie en vrienden at. In de gevallen waarin eiser meer terugstortte dan hij opnam heeft eiser ter zitting verklaard dat dat geld betrof dat hij van eerder gedane geldopnames over had gehouden. Voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten van eiser dan hiervoor vermeld bestaan volgens de rechtbank op grond van de overgelegde bankafschriften of anderszins dan ook geen aanknopingspunten.
10. Gelet hierop heeft eiser zijn inlichtingenplicht niet geschonden en is verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte tot herziening van de bijstand overgegaan. Nu de herziening geen stand kan houden, is tevens de grondslag voor de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand komen te vervallen.
11. De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat het beroep gegrond is en zal het bestreden beluit dan ook vernietigen. Verweerder dient daarom met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).