In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een verzoeker van Marokkaanse nationaliteit. De verzoeker had op 28 december 2020 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de verweerder van 14 december 2020, waarbij zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. Op 30 maart 2021 trok de verzoeker het beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De verweerder diende op 14 april 2021 een verweerschrift in, waarop de verzoeker op 29 april 2021 reageerde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker het beroep heeft ingetrokken omdat de verweerder aan zijn verzoek tegemoet was gekomen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker recht had op vergoeding van de proceskosten, die forfaitair zijn vastgesteld op € 748,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat een beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening als twee verschillende procedures moeten worden beschouwd, elk met hun eigen wettelijke kader. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, omdat de verweerder erkende dat aan het verzoek was tegemoetgekomen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.