ECLI:NL:RBDHA:2021:15648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8242 en AWB 21/671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot medische noodsituatie en identiteitseisen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, geboren in 1951, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door verweerder was afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in staat was om het griffierecht te betalen en heeft hem vrijgesteld van deze verplichting.

De rechtbank heeft het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) in overweging genomen, waarin werd gesteld dat eiser lijdt aan verschillende medische aandoeningen, waaronder een posttraumatische stressstoornis. Het BMA-advies concludeerde dat eiser niet voor zichzelf kan zorgen en afhankelijk is van thuiszorg. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. Eiser had geen officiële documenten overgelegd die zijn identiteit konden bevestigen, wat volgens de rechtbank een vereiste is voor het verkrijgen van uitstel van vertrek.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen af te wachten, omdat de omstandigheden in deze zaak niet vergelijkbaar waren met eerdere uitspraken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/671 en AWB 20/8242
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 31 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1951, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 1 september 2020 om uitstel van vertrek op grond artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 8 januari 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met het door hem overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Eiser wordt daarom in beide procedures vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 21 oktober 2021 advies uitgebracht. Uit het BMA-advies blijkt dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis met conversie aanvallen (een psychische aandoening waarbij een persoon lichamelijke klachten ervaart waarvoor geen lichamelijke ziekte als oorzaak is gevonden), gestoorde glucosetolerantie, een verhoogd cholesterolgehalte, een vitamine D tekort, hooikoorts, diverticulosis van het sigmoїd zonder ontsteking en incontinentie voor urine en ontlasting. Eiser kan zichzelf niet meer verzorgen en krijgt hulp bij het aankleden, wassen en scheren. Hij is immobiel geworden en van de rolstoel afhankelijk. Eiser krijgt thuiszorg voor douchen en aankleden. Eiser gaat steeds slechter zien. Volgens het BMA-advies zal er bij het uitblijven van de medische behandelingen op korte termijn een medische noodsituatie ontstaan, nu eiser niet voor zichzelf kan zorgen en hij afhankelijk is van thuiszorg. Bij het wegvallen van deze hulp zal er sprake zijn van een maatschappelijke teloorgang. Bij het uitblijven van de psychiatrische behandeling verwacht de BMA-arts geen medische noodsituatie op korte termijn, omdat er nooit sprake is geweest van klinische psychiatrische opnamen, Bopz-maatregelen of psychoses in het verleden. Wel zou er sprake zijn geweest van een suïcidepoging, maar dit was een wanhoopspoging en eiser heeft ook aangegeven dat hij vanuit een impuls heeft gehandeld. De BMA-arts acht eiser in staat om te reizen, maar heeft daarvoor wel wat reisvoorwaarden gesteld. Verweerder heeft aan eiser geen uitstel van vertrek verleend, reeds op de grond dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in eisers land van herkomst kan daarom niet onderzocht worden.
3. Eiser voert aan dat het BMA-advies niet volledig is, nu niet is vastgesteld of de benodigde behandelingen voor eiser in het land van herkomst toegankelijk zijn. Eiser voert aan dat hij wel voldoende inzicht heeft gegeven in zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft voldoende inspanningen verricht en aan hem mag niet worden tegengeworpen dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft verklaard dat hij is geboren in [geboorteplaats] . Ten tijde van zijn geboorte behoorde dit nog tot Ethiopië. Vervolgens is eiser omstreeks 1961 verhuis naar de Sovjet Unie. In 1993 is hij verhuisd naar de Oekraïne en in 2015 is hij gelucht vanwege de strijd in [plaats] . Eiser is ooit in het bezit geweest van een paspoort van Ethiopië, maar dat is niet meer geldig nu [geboorteplaats] niet langer tot Ethiopië behoort. In de Sovjet Unie verbleef eiser als vluchteling, hij heeft nooit het burgerschap van de Sovjet Unie verkregen. In Oekraïne heeft eiser al die jaren illegaal verbleven. Gelet op zijn verklaringen dient hij als staatloos te worden beschouwd. Eiser verwijst in dit kader tevens naar zijn gronden in de procedure met nummer UTR 20/9412. Subsidiair voert eiser aan dat het enkele feit dat hij niet beschikt over documenten waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen geen reden mag vormen om aan hem uitstel van vertrek te weigeren. Het beleid van verweerder is in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Nu er sprake is van een medische noodsituatie bij het uitblijven van medische behandeling is er sprake van een onmenselijke situatie als bedoeld in artikel 4 dan wel 19 van het Handvest. Het bestreden besluit is in strijd met het recht op privéleven als gewaarborgd in artikel 7 Handvest. Ook mag er geen terugkeerbesluit worden genomen, dat is in strijd met artikel 5 en 9 van de Terugkeerrichtlijn.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies.
5. Het is de rechtbank niet gebleken dat het BMA advies niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Verweerder mocht daarom bij de besluitvorming in beginsel van de juistheid van het advies uitgaan. Eiser heeft ook geen contra-expertise overgelegd.
6. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [2] is het volgens punt 186 van het arrest van 13 december 2016 [3] aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs over de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling eerst aannemelijk moet maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in zijn land van herkomst. Dat kan niet zonder dat hij aannemelijk maakt wie hij is. Met de van de vreemdeling vereiste officiële documenten ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft verweerder geen te zware maatstaf gehanteerd.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser de door hem gestelde identiteit en nationaliteit niet met officiële documenten heeft aangetoond. Ook is niet gebleken dat dit eiser niet valt toe te rekenen. Dat eiser een aanvraag “buiten schuld” heeft ingediend kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet van eiser mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aantoont met officiële documenten. De rechtbank overweegt in dit kader dat deze aanvraag van eiser is afgewezen, omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet. Nu eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond, heeft dit – zonder daarbij af te willen doen aan de ernst van de gezondheidssituatie van eiser – tot gevolg dat hij in beginsel niet aannemelijk kan maken dat de noodzakelijke medische zorg in zijn land van herkomst voor hem persoonlijk niet toegankelijk is.
8. Eiser verwijst verder naar de prejudiciële vragen die op 4 februari 2021 zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. [4] Volgens eiser is het ook in deze zaak van belang om het antwoord op vraag 4 af te wachten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beantwoording van deze prejudiciële vragen af te wachten. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen. In die zaak stond vast dat de vreemdeling geen medische behandeling kon krijgen in het land van herkomst. Ook betrof het een eerste asielaanvraag waarin verweerder ambtshalve moest beslissen of de vreemdeling in aanmerking zou komen voor een vergunning op grond van artikel 64 van de Vw dan wel artikel 8 van het EVRM.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053.
2.Zie de uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571.
3.Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810
4.Uitspraak van 4 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:800.