Overwegingen
1. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaarschrift van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft daarbij een voorlopig oordeel over de zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter niet per se te volgen. De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan omdat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en daarom uitgezet zou kunnen worden naar zijn land van herkomst, Marokko.
2. Bij besluit van 12 mei 2012 heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken aangezien verzoeker zijn hoofdverblijf heeft verplaatst buiten Nederland. Verzoeker heeft op 2 maart 2020 een herzieningsverzoek ingediend van het besluit van
3. Verweerder heeft het herzieningsverzoek opgevat als een verzoek om heroverweging als bedoeld in paragraaf B1/3.4.1.1. van de Vreemdelingencirculaire. Het verzoek heeft verweerder daarom opgevat als een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Die aanvraag heeft verweerder vervolgens afgewezen omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Er is geen reden om vrijstelling voor het mvv-vereiste te verlenen op grond van het arrest Chavez-Vilchez, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) of op grond van de hardheidsclausule. De informatie die is overgelegd over de terugkeer van verzoeker naar Nederland in 2012 is al betrokken in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 8 oktober 2013 (AWB 13/12121). Het lag op weg van verzoeker om binnen zes maanden na afloop van zijn detentie in Spanje melding te maken van zijn terugkeer naar Nederland. Dat heeft hij echter niet gedaan.
Verweerder heeft voorts overwogen dat nu geen sprake is van rechtmatig verblijf voorafgaand aan de onderhavige aanvraag, de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Verder legt verweerder een inreisverbod op voor de duur van twee jaren, aangezien verzoeker niet heeft voldaan aan het opgelegde terugkeerbesluit.
4. Verzoeker stelt dat zijn verzoek om herziening moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Verzoeker stelt dat hij nu bewijzen heeft dat hij in februari 2012 is teruggekeerd naar Nederland, binnen zes maanden nadat hij was vrijgelaten in Spanje. Uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 8 oktober 2013 volgt dat is aangenomen dat verzoeker in detentie is geweest. Daarnaast volgt uit de overgelegde
e-mailberichten dat verzoeker binnen zes maanden na afloop van die detentie naar Nederland is teruggekeerd. Het besluit van 12 mei 2012 was daarom onjuist en de kans van slagen van een bezwaarschrift was erg groot. Ten tijde van de beslissing van 12 mei 2012 was het namelijk zo dat er niet tot verplaatsing van hoofdverblijf werd geconcludeerd als er sprake was van detentie in het buitenland en terugkeer naar Nederland binnen zes maanden na vrijlating. Volgens verzoeker had verweerder, gelet op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, moeten betrekken dat de beslissing van 12 mei 2012 onjuist was en dat het een ambtshalve genomen beslissing was. Verzoeker verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 maart 2019.Verder is het beroep op gezinshereniging volgens verzoeker ten onrechte afgewezen, aangezien het gaat om herziening van de beslissing waarbij een vergunning voor gezinshereniging is ingetrokken.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning in 2012 op grond van verplaatsing hoofdverblijf formele rechtskracht heeft gekregen en dat verweerder de aanvraag van verzoeker van 2 maart 2020 daarom heeft kunnen aanmerken als een nieuwe aanvraag en terecht inhoudelijk heeft beoordeeld. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 17 juni 2016 (zaaknummers AWB 15/5640-T en AWB 15/5641) in rechtsoverweging 2. het volgende is opgenomen:
“De intrekking van eisers verblijfsvergunning in 2012 op grond van verplaatsing hoofdverblijf heeft formele rechtskracht gekregen. Het bezwaar dat eiser daartegen heeft gemaakt was te laat en verweerder heeft het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank die daarop is gevolgd, heeft de niet-ontvankelijkverklaring in stand gelaten. Hoewel de situatie volgens eiser feitelijk anders ligt omdat de beschikking volgens hem inhoudelijk onjuist is en hij enkel heeft geprocedeerd over de termijnoverschrijding, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning. De essentie van formele rechtskracht is namelijk dat het besluit naar procedure en naar inhoud rechtmatig wordt geacht te zijn. Dit betekent dat de aanvraag om verlenging die eiser op 16 april 2013 heeft ingediend terecht door verweerder als een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning is aangemerkt. De beroepsgrond van eiser dat verweerder hem niet mocht tegenwerpen dat hij een beroep doet op de openbare kas, omdat het volgens hem om een aanvraag voortgezet verblijf gaat, slaagt alleen al daarom niet.”
7. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 5 september 2017 (zaaknummers 17/1468 en AWB 17/1469), staat in rechtsoverweging 8. het volgende:
“Over de intrekking overweegt de rechtbank dat deze in rechte vast is komen te staan en daarom in deze procedure niet getoetst kan worden. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank bij tussenuitspraak van 17 juni 2016 reeds heeft overwogen gaat de rechtbank uit van de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning. De essentie van formele rechtskracht is namelijk dat het besluit naar procedure en naar inhoud rechtmatig wordt geacht te zijn. De omstandigheden waaronder de intrekking heeft plaatsgevonden kunnen gelet hierop er niet toe leiden dat verweerder in het kader van de belangenafweging afziet van het tegenwerpen van het mvv-vereiste. De vergelijking met het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland gaat reeds om die reden niet op nu het in dat kader ging om een geheel andere casus waarbij de belangen van een driejarig kind onvoldoende waren meegewogen binnen een formeel kader. Daarvan is in dit geval geen sprake. Evenmin is er in het onderhavige geval sprake van een zeer uitzonderlijke situatie waarbij het vasthouden aan het mvv-vereiste als excessief formalistisch moet worden aangemerkt.”
8. Verder staat in rechtsoverweging 7. van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 4 februari 2020 (AWB 19/2716 en AWB 18/9404):
“Anders dan eiser heeft betoogd is bij een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit wel het toetsingskader van een opvolgende aanvraag overeenkomstig van toepassing. Dat volgt uit de rechtspraak van de ABRvS:
“4.2. In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing. Wel is het in dit artikel omschreven toetsingskader van overeenkomstige toepassing.”
Gelet hierop mag verweerder in het geval van eiser de formele eisen stellen die gelden bij het indienen van een (herhaalde) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Als de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige mvv, moet de vreemdeling het verzoek in persoon indienen. Dat, zoals eiser stelt, het mvv-vereiste in het geval van een herzieningsaanvraag niet mag worden gesteld, volgt niet uit de regelgeving en niet uit de rechtspraak van de ABRvS.”
9. Uit voornoemde uitspraken volgt dat al meerdere keren door de rechtbank is vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker vaststaat. De voorzieningen-rechter ziet geen aanleiding om daar thans anders over te denken. De voorzieningenrechter gaat daarom, net als in voornoemde uitspraken, uit van de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning en volgt verzoeker niet in zijn stelling dat hij dit opnieuw middels een bezwaarschrift aan de orde zou kunnen stellen. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker daarom kunnen aanmerken als een nieuwe aanvraag en terecht inhoudelijk beoordeeld, waarbij ook het mvv-vereiste mag worden tegengeworpen. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel geeft geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
10. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen reden is om vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen.
11. Verzoeker stelt in het kader van artikel 8 van het EVRM dat het onmenselijk is om hem terug te sturen naar Marokko. Er is sprake van privéleven in Nederland, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit de brief van buurtteam. Verweerder verwijst ten onrechte naar het strafrechtelijke verleden van verzoeker. Het laatste feit dat hij heeft gepleegd is inmiddels dertien jaar geleden. Verzoeker is al ruime tijd weer in Nederland en probeert iets van zijn leven te maken.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van verzoeker moet uitvallen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het strafrechtelijke verleden van verzoeker minder zwaar weegt dan dat lijkt te volgen uit het bestreden besluit. De strafrechtelijke feiten zijn lang geleden gepleegd en verweerder onderkent dat er sindsdien veel is veranderd in verzoekers persoonlijke situatie. Verder heeft verzoeker ter zitting meer toelichting gegeven over zijn privéleven en waaruit dit precies bestaat. Verzoeker woont al dertig jaar in Nederland. Het sociale netwerk van verzoeker bestaat uit zijn hele familie. De kinderen van verzoeker zijn weliswaar meerderjarig, maar verzoeker en zijn kinderen en kleinkinderen hebben wel een bijzondere band. Het netwerk van verzoeker biedt hem onderdak en helpt verzoeker waar nodig. Ook is toegelicht dat verzoeker nog steeds vrijwilligerswerk doet. Het enkele feit dat verzoeker in zijn jeugd in Marokko heeft gewoond en zich daar staande zou kunnen houden, is onvoldoende motivering om de belangenafweging in het nadeel van verzoeker te laten vallen. Verweerder gaat er te snel aan voorbij dat verzoekers hele privéleven zich in Nederland afspeelt terwijl hij - naar gesteld - verder niets meer heeft in Marokko. De voorzieningenrechter ziet in deze omstandigheden aanleiding om verweerder op te dragen om verzoeker tijdens een hoorzitting te horen, zodat verzoeker meer toelichting kan geven over zijn persoonlijke omstandigheden. Die omstandigheden kan verweerder betrekken bij de te nemen beslissing op bezwaar.
13. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat er geen reden is om een inreisverbod op te leggen. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ook de persoonlijke omstandigheden die verzoeker zal toelichten tijdens de hoorzitting moet betrekken bij de heroverweging in het kader van het inreisverbod.
14. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zijn besluit op het punt van artikel 8 van het EVRM beter moet motiveren en dat verweerder verzoeker in dit verband ook moet uitnodigen voor een hoorzitting. De voorzieningenrechter ziet daarin op dit moment aanleiding om het verzoek tot voorlopige voorziening toe te wijzen en bepaalt dat verzoeker mag niet worden uitgezet totdat op zijn bezwaarschrift is beslist.
15. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in het kader van de verzochte voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).