Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Verzoeker is sinds januari 2018 in Nederland en heeft sinds zijn verblijf in Nederland geen rechtmatig verblijf gehad. Verzoeker heeft op 23 juli 2019 een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 juni 2020 afgewezen. Deze rechtbank heeft op 18 maart 2021het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 3 september 2020 de onderhavige aanvraag gedaan. Verzoeker wil verblijven als familie- of gezinslid bij referente, zijn huidige partner. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Uitzetting van verzoeker is volgens verweerder niet in strijd met het recht op respect voor familie- en gezinsleven dat volgt uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft verzoeker in het primaire besluit verder een inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd. Met deze procedure wil verzoeker bereiken dat hij de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker in dit geval een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Zoals in het primaire besluit is vermeld, is bij beschikking van 10 april 2020 aan verzoeker voor het eerst een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verzoeker heeft geen verblijfsrecht in Nederland. Verzoeker mag het besluit op bezwaar niet in Nederland afwachten.
Redelijke kans van slagen van het bezwaar
5. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
6. Verzoeker voert aan dat het van een bijzondere hardheid zou getuigen en tot onbillijke gevolgen zou leiden als hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst om daar de mvv-procedure te doorlopen. Het doel van het mvv-vereiste, een gereguleerde instroom van vreemdelingen, staat niet in verhouding met de nadelige gevolgen van het besluit voor verzoeker. Dit strookt niet met de bedoeling van de wetgever. Verzoeker doet in dit verband een beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Verzoeker voert verder aan dat sprake is van de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet, aangezien gelet op de gezondheidssituatie van verzoeker het niet verantwoord is om te reizen. Verzoeker voldoet daarnaast aan alle voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning, dit moet worden betrokken in de belangenafweging. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 29 maart 2019.Verweerder heeft de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende inzichtelijk betrokken in de belangenafweging. Het besluit is daarom in strijd genomen met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, van 31 januari 2006en met de jurisprudentie van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 22 juni 2016.Verzoeker wijst tot slot op het gelijkheidsbeginsel en wenst in het kader van een zorgvuldige besluitvorming gehoord te worden voordat verweerder op zijn bezwaar beslist.
7. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het primaire besluit zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en dat hij niet wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het handhaven van het mvv-vereiste van een bijzondere hardheid getuigt en tot onbillijke gevolgen zou leiden. De wetgever heeft het in het bezit zijn van een mvv als een vereiste voor een verblijfsvergunning gesteld. Niet is gebleken dat verweerder door het handhaven van het mvv-vereiste in dit geval in strijd met de wet of bedoeling van de wetgever heeft gehandeld. Ook is niet gebleken dat de gevolgen van het mvv-vereiste onevenredig zijn voor verzoeker. Verzoeker heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hem niet kan worden verwacht dat hij in Nigeria de mvv zou ophalen. Daarnaast is niet gebleken dat verzoeker vanwege zijn gezondheid niet kan reizen. Verzoeker heeft dit niet nader gespecificeerd of met stukken onderbouwd en heeft ter zitting ook erkend dat er geen medische belemmering voor verzoeker is. Verzoeker heeft verder gesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, maar heeft dit niet nader onderbouwd. De uitspraak van de ABRvS, van 29 maart 2019 waar verzoeker naar heeft verwezen, is daarom op verzoeker niet van toepassing.
8. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd in het nadeel van verzoeker en referente heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij in het nadeel van verzoeker mogen meewegen dat hij en referente het familieleven zijn gaan uitoefenen zonder dat verzoeker in Nederland rechtmatig verblijf had.
9. Verweerder heeft zich in de belangenafweging verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoeker een zodanige band heeft met Nigeria dat het redelijk is om het gezinsleven daar uit te voeren, aangezien verzoeker intensieve banden heeft met Nigeria, daar is geboren en getogen en voor het grootste gedeelte ook in Nigeria heeft verbleven. In dit kader is van belang dat artikel 8 van het EVRM geen domiciliekeuze biedt. Verweerder heeft zich verder in het besluit op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Verzoeker heeft pas ter zitting verklaard dat referente en haar dochter niet naar Nigeria kunnen, omdat referente in Liberia is verkracht. Zij kan hierdoor niet naar een Afrikaans land gaan, omdat dit allerlei herinneringen bij haar oproept. Omdat verzoeker dit pas tijdens de zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht heeft verweerder bij het primaire besluit met deze omstandigheid geen rekening kunnen houden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aan verzoeker is om bij de aanvraag of in bezwaar aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en alle relevante omstandigheden te noemen die in het kader van de belangenafweging moeten worden meegewogen. Hij had dit standpunt, met andere woorden, al eerder kenbaar moeten maken. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat het op de weg van verweerder ligt om bij elke aanvraag door middel van een hoorzitting voor de besluitvorming na te gaan of er mogelijk omstandigheden zijn die moeten leiden tot inwilliging van de aanvraag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker bovendien onvoldoende onderbouwd dat het voor referente en haar dochter niet mogelijk is om naar Nigeria te gaan. Zo is niet met medische documenten of anderszins aannemelijk gemaakt dat het voor referente niet mogelijk is om naar een ander Afrikaans land te gaan dan haar land van herkomst, Liberia. Ook is niet gebleken van dusdanige sterke banden met Nederland dat verzoeker en referente niet naar Nigeria zouden kunnen gaan. Verweerder heeft op grond van het voorgaande naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter alle bekende feiten en omstandigheden voldoende kenbaar betrokken in zijn besluit en voldoende gemotiveerd dat verzoeker niet op grond van artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld.
10. Verzoeker heeft tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar heeft niet concreet gewezen op een gelijk geval. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan om die reden ook niet slagen.
11. Verweerder heeft zich verder, zoals hiervoor ook al is opgemerkt, op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding was om op grond van wat in bezwaar is aangevoerd verzoeker en referente nog te horen. Wat verzoeker ter zitting heeft aangevoerd geeft hiertoe ook geen aanleiding, omdat het aan verzoeker is om bij de aanvraag of bij de gronden van bezwaar te onderbouwen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en alle relevante omstandigheden te noemen.
12. De voorzieningenrechter stelt tot slot vast dat verzoeker geen gronden heeft gericht tegen het opleggen van het inreisverbod. Verzoeker heeft geen gehoor gegeven aan een eerder opgelegd terugkeerbesluit. Verweerder heeft daarom kunnen beslissen dat er geen aanleiding bestaat om het inreisverbod tegen verzoeker achterwege te laten.
13. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen. Verweerder heeft aan verzoeker tegen mogen werpen dat hij niet beschikt over een mvv en dat hij ook niet op grond van artikel 8 van het EVRM dan wel op andere gronden van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
14. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.